ECLI:NL:CRVB:2016:4948
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake toekenning bijstand met terugwerkende kracht en tijdige aanvraag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 januari 2016 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als zelfstandige tot 1 juni 2013 een uitkering ontving op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), heeft op 15 juli 2013 een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn uitkering. Het college heeft deze aanvraag op 26 augustus 2013 afgewezen. Vervolgens heeft appellant op 23 september 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 juni 2013. Het college heeft appellant bij besluit van 14 november 2013 bijstand verleend met ingang van 23 september 2013. Het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de bijstand is door het college ongegrond verklaard, omdat appellant zich niet eerder had gemeld voor bijstand.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er in beginsel geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan alleen worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen aanvraag om bijstand kon indienen zolang zijn aanvraag om verlenging van de Bbz-uitkering nog in behandeling was. De Raad oordeelt echter dat het de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager is om tijdig een aanvraag in te dienen. Appellant heeft niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. De Raad bevestigt daarom de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.