ECLI:NL:CRVB:2016:4942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
12/6863 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning militair invaliditeitspensioen en de beoordeling van psychische aandoeningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig dienstplichtig en beroepsmilitair, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Defensie om geen militair invaliditeitspensioen toe te kennen. De Raad heeft een deskundige, drs. H.S.R. Witte, psychiater, ingeschakeld om de psychische toestand van de appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de appellant leed aan paranoïde schizofrenie, maar dat deze aandoening niet was ontstaan door de militaire dienst, hoewel deze wel substantieel was verergerd door de dienst. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd gesteld dat er geen oorzakelijk verband was tussen de psychische klachten van de appellant en zijn militaire dienst. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claim van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat de minister terecht had geweigerd een militair invaliditeitspensioen toe te kennen. De Raad heeft de argumenten van de appellant en de deskundigen gewogen en kwam tot de conclusie dat er geen verergerend dienstverband kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/6863 MPW
Datum uitspraak: 22 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 november 2012, 12/4463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.C. van der Hulst hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aanleiding gezien drs. H.S.R. Witte, psychiater (Witte), te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Witte heeft appellant onderzocht en op
26 april 2016 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop hun zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Groenhart. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben. Op de zitting is de door appellant meegebrachte deskundige drs. J.M.J.F. Offermans, psychiater (Offermans) gehoord.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf juni 1993 dienstplichtig militair. Na de vervulling van zijn dienstplicht is hij beroepsmilitair geworden. Appellant is in 1993, 1996, 1998 en 1999-2000 uitgezonden geweest naar voormalig Joegoslavië. Tijdens een vijfde uitzending in 2003 is appellant na een verlofperiode niet meer teruggegaan. Appellant is per 1 juli 2005 uit de militaire dienst ontslagen ter zake van ziekten of gebreken. In oktober 2006 heeft een militair geneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Uitkomst van dat onderzoek is dat appellant lijdt aan een aandoening van psychische aard, waarvoor geen oorzakelijk of verergerend dienstverband wordt aanvaard.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2007 is aan appellant een garantiepensioen toegekend. Er is geen militair invaliditeitspensioen toegekend, omdat geen sprake is van invaliditeit met dienstverband. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte geen onderzoek is verricht ter uitsluiting van een aan de militaire dienst te relateren posttraumatische stressstoornis (PTSS). Nadat appellant een aantal malen in de gelegenheid was gesteld het bezwaar aan te vullen, van welke gelegenheden hij geen gebruik heeft gemaakt, is het bezwaar bij besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant zijn stelling dat hij mogelijk lijdt aan PTSS, niet met een medische expertise of andere concrete informatie heeft onderbouwd, hoewel hem hiervoor ruim voldoende gelegenheid is geboden. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat de minister terecht heeft geweigerd een militair invaliditeitspensioen toe te kennen.
2.1.
In hoger beroep heeft appellant een rapportage van Offermans overgelegd. Conclusie uit die rapportage is dat appellant lijdt, en ten tijde van zijn ontslag uit de militaire dienst al leed, aan paranoïde schizofrenie, welke niet is ontstaan door de militaire dienst, maar daardoor wel substantieel is verergerd. Er is volgens Offermans geen sprake van een (volledige) PTSS.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De door de Raad ingeschakelde deskundige Witte heeft de door Offermans gestelde diagnose van paranoïde schizofrenie onderschreven, net als de conclusie dat ter zake geen oorzakelijk dienstverband aanwezig is. Een en ander is tussen partijen niet in geschil. Appellant handhaaft voorts niet langer zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt ten aanzien van een mogelijke PTSS. Tussen partijen is thans in geschil of de paranoïde schizofrenie al dan niet door de militaire dienst is verergerd. Anders dan Offermans heeft Witte een dergelijk verergerend dienstverband niet aangenomen. Volgens Witte zijn er geen gedocumenteerde of medisch objectiveerbare gegevens voorhanden die de conclusie van een verergerend dienstverband kunnen staven.
3.2.
De Raad ziet geen aanleiding de door hem ingeschakelde deskundige niet te volgen. Offermans baseert zijn standpunt dat een verergerend dienstverband aanwezig moet worden geacht, eigenlijk alleen op de medische geschiedenis van appellant. Appellant heeft gedurende zijn militaire dienstverband meermaals te kampen gehad met psychische problematiek en heeft daarvoor hulp gezocht. Anders dan Offermans lijkt te willen suggereren, maakt het enkele aanwezig zijn van psychische klachten ten tijde van de militaire dienst nog niet dat de wijze waarop die klachten zich hebben ontwikkeld met die militaire dienst verband houdt. Zoals door Witte is toegelicht, bestaat er geen objectieve aanwijzing voor dat appellant vanwege zijn uitzendingen eerder of toenemend psychotisch is gedecompenseerd, anders dan de mededelingen die appellant zelf daarover nu, vele jaren na dato, doet. Appellant is na de eerste uitzending, in het kader waarvan hij melding heeft gemaakt van beangstigende ervaringen, nog vier keer uitgezonden geweest. In ieder geval de tweede, derde en vierde uitzending zijn, aldus Witte, voor zover bekend zonder problemen verlopen. Ook in het kader van de psychologische hulp die appellant zocht vanaf 1997, na de tweede uitzending, is niet naar voren gekomen dat appellant psychotisch aan het decompenseren was in relatie tot zijn uitzending.
3.3.
De stelling van Offermans, in reactie op de rapportage van Witte, dat er voorafgaand aan de indiensttreding en uitzending geen aanwijzingen waren voor schizofrenie, hooguit voor een psychotische kwetsbaarheid, kan evenmin de conclusie van een verergerend dienstverband dragen. Witte heeft op dat punt toegelicht dat uit de medische correspondentie het beeld naar voren komt van een zogenoemde proces-psychose, een schizofrene ontwikkeling die zich langzamerhand heeft gemanifesteerd en die los moet worden gezien van de diverse uitzendingen van appellant. Zoals Witte daarbij nog eens heeft benadrukt en door de Raad wordt onderschreven, vormt de door Offermans gegeven opsomming van de symptomatologie door de jaren heen nog geen onderbouwing voor een verband tussen de militaire dienst en de psychopathologie van appellant.
3.4.
Conclusie is dat niet is gebleken van een verergerend dienstverband zoals door appellant gesteld. Het besluit om aan appellant geen militair invaliditeitspensioen toe te kennen houdt dus stand. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Spek

HD