ECLI:NL:CRVB:2016:4929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
16/1020 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van een ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en schending van de integriteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van gemeente C. ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam als toezichthouder en buitengewoon opsporingsambtenaar, kreeg een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het aangaan van een geldlening bij een plaatselijke ondernemer tijdens werktijd, wat leidde tot een afhankelijkheidsrelatie en het verlies van zijn onafhankelijke positie. Het college had appellant eerder gewaarschuwd voor de gevolgen van zijn financiële problemen en had hem hulp aangeboden, maar appellant had hier geen gebruik van gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat appellant door zijn handelen de integriteit van zijn functie in gevaar had gebracht en dat het belang van het handhaven van deze integriteit zwaarder woog dan zijn persoonlijke belangen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

16/1020 AW
Datum uitspraak: 15 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2015, 15/2880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [C.] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nader stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. de Visser, P.E. Goossens en A.J.H. Tijssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 januari 2009 werkzaam bij de [afdeling A.] , [cluster B.] , van de gemeente [C.], in de functie van toezichthouder. Uit dien hoofde was appellant tevens werkzaam als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA).
1.2.
Bij brief van 18 oktober 2012 heeft het college appellant een zogenoemde ‘finale waarschuwing’ gegeven in verband met het onbevoegd gebruik maken van een parkeerontheffing en in verband met het meenemen van een zandbak uit een container in de milieustraat.
1.3.
Op 6 augustus 2014 heeft de plaatselijke horecaondernemer A ten overstaan van S, de leidinggevende van appellant - zakelijk weergegeven – verklaard:
- dat appellant anderhalf tot twee jaar geleden onder diensttijd een lening ten bedrage van
€ 150,- bij hem heeft afgesloten en dat appellant dit bedrag maar gedeeltelijk aan hem heeft terugbetaald;
- dat appellant van mening was dat hij geen terugbetaling aan A was verschuldigd omdat appellant aan A als tegenprestatie een gemeentelijke bouwcontrole had aangekondigd;
- dat appellant na herhaaldelijk aandringen uiteindelijk € 100,- aan A heeft terugbetaald en;
- dat A kort daarop is geconfronteerd met een door appellant uitgeschreven bekeuring wegens het fout parkeren van een aan A toebehorend voertuig.
1.4.1.
Nadat het college een voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellant zijn zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft het college appellant bij ongedateerd besluit, verzonden op 6 november 2014, op grond van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Subsidiair heeft het college appellant op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij ongedateerd besluit, verzonden op
20 maart 2015 (bestreden besluit).
1.4.2.
Volgens het college heeft appellant zich schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Het college heeft appellant verweten dat hij onder werktijd, in de uitoefening van zijn functie, een geldlening is aangegaan met een plaatselijke ondernemer en voorts mededeling heeft gedaan van een controle op bouwwerkzaamheden, terwijl die controle juist onaangekondigd had moeten blijven. Door het aangaan van de geldlening heeft appellant zichzelf in een zeer kwetsbare positie gemanoeuvreerd waardoor hij chantabel is geworden. De precaire financiële situatie van appellant is in het verleden bij herhaling aanleiding geweest om daarover met appellant in gesprek te gaan. Bovendien is appellant hulp aangeboden om dienaangaande orde op zaken te stellen. Daar komt bij dat appellant bij het besluit van 18 oktober 2012 een zeer indringende en finale waarschuwing heeft gekregen. Daarbij is hem uitdrukkelijk te kennen gegeven dat bij hernieuwd plichtsverzuim disciplinaire maatregelen zouden volgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe vastgesteld dat appellant heeft bekend dat hij € 150,- heeft geleend van ondernemer A. Door dit geld te lenen heeft hij zijn onafhankelijke positie ten opzichte van A verloren. Dat dit wellicht buiten werktijd is gebeurd en niet in uniform, zoals appellant heeft gesteld, doet daaraan niet af. Appellant heeft als toezichthouder het risico gecreëerd dat discussie ontstaat over de vraag welke tegenprestatie vanwege de geldlening van hem is verlangd, over de vraag of de lening volledig is terugbetaald en over de vraag of het verbaliseren in verband met een parkeerovertreding niet verband houdt met een geschil over de afwikkeling van de geldlening. Appellant heeft eveneens bekend dat hij A heeft gemeld dat een (mogelijke) bouwcontrole aanstaande was. Een dergelijke melding mag niet van een onkreukbare toezichthouder worden verwacht, zeker niet in het licht van de geldlening en de discussie over de terugbetaling, zoals deze ook naar voren is gekomen uit de verklaringen van A. Het college heeft de gedragingen van appellant terecht aangemerkt als toerekenbaar - ernstig - plichtsverzuim, zodat het college bevoegd was appellant een disciplinaire straf op te leggen. De disciplinaire straf van ontslag acht de rechtbank niet onevenredig aan de aard en ernst van dit plichtsverzuim.
3. Appellant heeft de juistheid van die uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan de hem verweten, onder 1.3 weergegeven, gedragingen.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze gedragingen plichtsverzuim opleveren. De Raad kan zich in grote lijnen vinden in de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. De Raad voegt hieraan nog toe dat appellant door het afsluiten van de lening bij A zijn ambtelijke machtspositie heeft miskend en zich ten opzichte van A in een afhankelijke positie heeft gemanoeuvreerd (vergelijk de uitspraak van de Raad van
20 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9349).
4.3.
De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. Het college heeft appellant uitdrukkelijk en meerdere malen gewaarschuwd voor de consequenties van het laten voortbestaan van zijn financiële problemen en hem op het hart gedrukt om werk en privé gescheiden te houden. Appellant was dus een gewaarschuwd man. Bovendien heeft het college regelmatig gesprekken gevoerd met appellant en hulp aangeboden bij het oplossen van zijn financiële problemen. Dat appellant daar geen gebruik van heeft gemaakt dient voor zijn risico en rekening te komen. Het college valt ter zake dan ook niets te verwijten en heeft zeker niet lichtvaardig tot het strafontslag besloten. Appellant heeft door zijn handelwijze zijn onafhankelijkheid als toezichthouder/BOA op onaanvaardbare wijze in gevaar gebracht. Het college heeft op goede gronden overwogen dat ernstige schade is toegebracht aan het vertrouwen dat het moet kunnen hebben in de integriteit van een functionaris als appellant. Het college heeft zich naar het oordeel van de Raad met recht op het standpunt gesteld dat het grote (financiële) belang dat appellant heeft bij voortzetting van zijn dienstverband minder zwaar weegt dan het belang van het handhaven van de integriteit van de organisatie.
4.4.
Nu de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag in stand blijft, behoeft de subsidiaire ontslaggrond geen bespreking meer.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.R. Eggeraat als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Mansourova

HD