ECLI:NL:CRVB:2003:AN9349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1749 AW, 02/1750 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.H. van Kreveld
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van een gerechtsdeurwaarder wegens ernstig plichtsverzuim en schending van de geheimhoudingsplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een gerechtsdeurwaarder die door de Staatssecretaris van Financiën is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, was geschorst in het belang van de dienst vanwege vermoedens van ernstig plichtsverzuim. Na een hoorzitting en een schriftelijke verantwoording, werd hem op 23 september 1999 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de inhouding van zijn bezoldiging gegrond verklaard, maar het beroep tegen het ontslag ongegrond verklaard. Het hoger beroep richtte zich uitsluitend tegen de ongegrondverklaring van het ontslag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de gedragingen van de appellant als ernstig plichtsverzuim moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris bevoegd was om de appellant disciplinair te straffen en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten.

De feiten van de zaak omvatten het afsluiten van een lening door de appellant bij een horeca-ondernemer die onder een FIOD-onderzoek viel, en het nalaten van invorderingsmaatregelen. De rechtbank oordeelde dat de appellant zijn ambtelijke machtspositie had miskend en zijn geheimhoudingsplicht had geschonden, wat het imago van de Belastingdienst ernstig had geschaad. De Raad bevestigde dat de appellant zich niet als een goed ambtenaar had gedragen, wat leidde tot de conclusie dat het ontslag gerechtvaardigd was.

Uitspraak

02/1749 AW en 02/1750 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 januari 2002, nrs. AWB 00/6469 AW en AWB 00/6468 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 oktober 2003, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Frijlink, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als deurwaarder bij de eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst te Rijswijk. Bij besluit van 3 februari 1999 is appellant geschorst in het belang van de dienst omdat het vermoeden bestond dat hij zich had schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Nadat gedaagde appellant in kennis had gesteld van de feiten waarvan hij werd verdacht en appellant daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft gedaagde appellant bij brief van 18 juni 1999 meegedeeld dat hij het voornemen had hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Appellant heeft zich ter zake van de hem tenlastegelegde feiten schriftelijk verantwoord. Vervolgens heeft gedaagde appellant bij besluit van 19 juli 1999 met ingang van 20 juli 1999 geschorst met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en met toepassing van artikel 92, eerste lid, van het ARAR zijn bezoldiging ingehouden.
1.2. Nadat appellant ter zake van het voorgenomen ontslag was gehoord heeft gedaagde bij besluit van 21 september 1999 appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR wegens ernstig plichtsverzuim met ingang van 23 september 1999 ontslagen. Bij bestreden besluiten van 4 mei 2000 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 juli 1999 en 21 september 1999 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de inhouding van de bezoldiging gegrond verklaard en het beroep tegen het onvoorwaardelijk strafontslag ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het strafontslag.
4. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat zij het aannemelijk acht dat appellant een lening heeft afgesloten bij de horeca-ondernemer Van D., tegen wie een fiod-onderzoek liep, dat appellant als tegenprestatie voor deze lening heeft nagelaten ten aanzien van door Van D. verschuldigde omzetbelasting invorderingsmaatregelen te treffen en hem heeft gewaarschuwd voor een inval en beslaglegging op 21 maart 1998, en dat appellant bij [naam V.O.F.] een bedrag van
f. 3.000,- aan achterstallige omzetbelasting heeft geïnd, welk bedrag hij niet aan de Belastingdienst heeft afgedragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant door het afsluiten van de lening bij Van D. zijn ambtelijke machtspositie heeft miskend en zich ten opzichte van Van D. in een afhankelijke positie heeft gemanoeuvreerd, dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden en dat hij door deze gedragingen het imago van de Belastingdienst ernstig heeft geschonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat vorenvermelde gedragingen betekenen dat appellant zich niet als een goed ambtenaar heeft gedragen, waarmee hij zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, dat dit plichtsverzuim verwijtbaar is, dat gedaagde bevoegd was appellant ter zake van dit plichtsverzuim te straffen en dat de straf van ontslag evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim.
5. Appellant heeft dit oordeel bestreden en wederom gesteld dat hij de hem tenlastegelegde feiten niet heeft begaan.
6. De Raad ziet in de gedingstukken voldoende aanwijzingen voor de vaststelling dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen als ernstig plichtsverzuim dienen te worden aangemerkt en onderschrijft hetgeen de rechtbank ten aanzien daarvan heeft overwogen. Gedaagde was dan ook bevoegd appellant ter zake van dit plichtsverzuim disciplinair te straffen. De Raad acht de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.