ECLI:NL:CRVB:2016:4918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
14/3941 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor werkzaamheden tijdens WW en gevolgen voor verrekening met WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de terugvordering van een te hoog voorschot op de WW-uitkering. Appellant, die sinds 2 maart 2009 een WW-uitkering ontving, kreeg toestemming om gedurende een bepaalde periode werkzaamheden te verrichten in de uitoefening van een eigen bedrijf. Na afloop van deze periode heeft het Uwv vastgesteld dat appellant een te hoog voorschot had ontvangen en vorderde een bedrag van € 13.845,- terug. Appellant betwistte dit en stelde dat hij niet goed was geïnformeerd over de gevolgen van zijn keuze om zijn onderneming in de vorm van een B.V. te drijven. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv appellant voldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn keuze voor de ondernemingsvorm en dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het verkrijgen van informatie over de fiscale en financiële consequenties. De Raad stelt vast dat het loon als directeur-grootaandeelhouder moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid en dat de terugvordering van de WW-uitkering terecht is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/3941 WW
Datum uitspraak: 21 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2009, 14/69 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Appellant en
mr. Voncken-Crijns zijn verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft bij brief van 20 juni 2016 een vraag van de Raad beantwoord, waarop appellant heeft gereageerd.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 2 maart 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 20 april 2009 is hem toestemming verleend om gedurende de periode van 4 mei 2009 tot en met 31 oktober 2009 met behoud van zijn WW-uitkering werkzaamheden te gaan verrichten om van start te gaan met een eigen bedrijf, [naam B.V.] . Hierbij is appellant erop gewezen dat de WW-uitkering als voorschot wordt verstrekt, dat 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering en dat appellant na de startperiode nader geïnformeerd zal worden over de verrekening van zijn inkomsten.
1.2.
Appellant is vervolgens gestart als zelfstandige. Na afloop van de startperiode, met ingang van 2 november 2009, is appellant voor twintig uur en met ingang van 14 december 2009 is hij volledig als zelfstandige gaan werken. De WW-uitkering is dienovereenkomstig beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 20 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in de periode van 4 mei 2009 tot en met 31 oktober 2009 een te hoog voorschot heeft ontvangen en is van appellant een bedrag van € 13.845,- teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij beslissing op bezwaar van 28 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft het belastbaar loon van appellant als
directeur-grootaandeelhouder betrokken in de berekening van de inkomstenkorting en heeft de stelling van appellant dat alleen over de periode van september 2009 tot en met mei 2010 teruggevorderd mocht worden omdat hij alleen toen inkomsten heeft genoten, verworpen, evenals de stelling dat appellant in 2009 door het Uwv onjuist of onvolledig is geïnformeerd over de consequenties van het oprichten van een B.V. Volgens het Uwv is evenmin gebleken dat appellant is gezegd dat bij de verrekening uitsluitend rekening zou worden gehouden met de winst uit onderneming. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de ondernemingsvorm een persoonlijke keuze is en dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant was om duidelijkheid te verkrijgen over de fiscale en financiële consequenties van de verschillende mogelijkheden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat het op de weg van appellant had gelegen om op de hoogte te zijn van de inhoud van de toepasselijke regeling en daarmee van een mogelijke terugvordering en de berekeningswijze daartoe. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de informatieplicht van het Uwv niet zover, dat het Uwv gehouden is om appellant voor te houden wat de mogelijke consequenties zijn bij de keuze voor een B.V. of een eenmanszaak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat de werkcoach van het Uwv met wie hij contact heeft gehad voordat hij startte als zelfstandige en die wist dat hij zijn onderneming wilde voeren in de vorm van een B.V., hem niet heeft verteld dat hij er rekening mee moest houden dat hij de volledige WW-uitkering zou moeten terugbetalen, omdat het belastbare loon van de directeur-grootaandeelhouder het uitgangspunt is voor de verrekening met de betaalde voorschotten. De werkcoach heeft volgens appellant daarentegen gezegd dat bij die verrekening uitsluitend de winst uit onderneming in aanmerking zou worden genomen.
3.2.
Het Uwv heeft zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 77a, eerste lid, van de WW kan het Uwv in bepaalde gevallen een werknemer toestemming verlenen om gedurende maximaal 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten. In dat geval blijft op grond van het tweede lid van dit artikel het recht op uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW bestaan.
4.1.2.
In artikel 35aa, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW was ten tijde hier van belang bepaald dat de uitkering wordt verminderd met 70% van de inkomsten uit arbeid indien de werknemer toestemming heeft verkregen van het Uwv om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, te verrichten en het recht op uitkering op grond van het tweede lid van dat artikel blijft bestaan. Op grond van het tweede lid van artikel 35aa van de WW kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend. Ten tijde hier van belang golden de regels van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW, Stb. 2006, 305 (Besluit). In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is bepaald dat onder inkomsten als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan: het belastbaar loon of het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het loon als directeur-grootaandeelhouder op grond van voormeld artikel moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW. Het gaat in hoger beroep om de vraag of het Uwv appellant ten onrechte niet spontaan heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn keuze om zijn onderneming te drijven in de vorm van een B.V., en zo ja, wat de gevolgen daarvan moeten zijn, en of appellant erop heeft mogen vertrouwen dat de verrekening van zijn inkomsten in afwijking van het vorenstaande zou geschieden op basis van de belastbare winst van zijn onderneming. Ter zitting van de Raad heeft appellant hieraan nog toegevoegd dat de door het Uwv uitgevoerde berekening op basis van zijn inkomsten niet juist is.
4.3.1.
Uit het door het Uwv overgelegde overzicht van de contacten met appellant in de periode voorafgaand aan de start van zijn onderneming blijkt dat de door appellant gekozen ondernemingsvorm geen onderwerp van gesprek is geweest en dat de werkcoach appellant geen informatie heeft gegeven over de consequenties van diens keuze om zijn onderneming te voeren in de vorm van een B.V. Dat appellant daarover geïnformeerd wilde worden en de werkcoach van die behoefte op de hoogte was blijkt daaruit niet en is door appellant niet gesteld. Het standpunt van appellant dat de werkcoach hem er uit eigen beweging op had moeten wijzen dat de gekozen ondernemingsvorm ertoe zou leiden dat 70% van de
WW-uitkering teruggevorderd zou worden wordt niet gevolgd, nu zodanige actieve informatieverplichting niet is neergelegd in de toepasselijke regelgeving en voor het aannemen van een dergelijke verplichting geen steun is te vinden in de rechtspraak van de Raad. Van een tekortkoming van de zijde van het Uwv is dan ook geen sprake geweest.
4.3.2.
In het besluit van 20 april 2009 tot toekenning van de startperiode is appellant erop gewezen dat 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering zou worden gebracht op de WW-uitkering. Eenzelfde mededeling is opgenomen in het besluit van 30 oktober 2009 tot gedeeltelijke beëindiging van de WW-uitkering met ingang van 2 november 2009. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkcoach van het Uwv hem informatie heeft verstrekt waaraan hij de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen dat in zijn geval niet zou worden uitgegaan van zijn belastbaar inkomen, maar van de belastbare winst uit onderneming. Voor zover appellant ervan is uitgegaan dat een dergelijke berekeningswijze zou worden toegepast moet dat voor zijn rekening en risico blijven.
4.3.3.
Het Uwv heeft in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit het belastbaar loon of het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot uitgangspunt genomen bij de berekening van het bedrag dat verrekend moest worden met de aan appellant betaalde voorschotten. Het Uwv is daarbij uitgegaan van de eigen opgave van appellant dat hij met ingang van september 2009 maandelijks € 5.000,- aan zichzelf uitkeerde. De stelling van appellant dat het Uwv bij de berekening van de inkomstenkorting een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3.1 van de Wet IB slaagt niet, omdat naar dat artikel niet is verwezen in artikel 35aa, eerste lid, van de WW.
4.3.4.
Appellant heeft in zijn reactie op de brief van het Uwv van 20 juni 2016 gewezen op onzorgvuldig taalgebruik van het Uwv, omdat in het bestreden besluit en in de brief van
20 juni 2016 zowel wordt gesproken van een loon per maand als van een loon per week. Omdat het noemen van een maandloon een kennelijke schrijffout is doet deze onzorgvuldigheid niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E.W. Akkerman en
W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) P. Boer
IvR