ECLI:NL:CRVB:2016:4917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
15/2429 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en vaststelling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 16 januari 2012 ziek meldde na een operatie aan zijn rechterpols, verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv voldoende was onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen de relevante medische informatie hadden betrokken en dat de beperkingen van de appellant correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen was aangenomen. Hij voegde enkele medische stukken toe ter ondersteuning van zijn betoog. De Raad oordeelde dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de FML van 10 maart 2014 adequaat was en dat de geselecteerde functies voor de appellant geschikt waren, ondanks zijn klachten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/2429 WIA
Datum uitspraak: 2 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2015, 14/2506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv de gelegenheid te geven te reageren op namens appellant ingezonden stukken. Bij brief van 16 juni 2016 heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juni 2016 ingebracht. Appellant is in de gelegenheid gesteld een nadere reactie in te zenden. Met toestemming van partijen is bepaald dat verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege kan blijven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als cabineslijper en heeft zich op 16 januari 2012 ziek gemeld met voornamelijk lichamelijke klachten als gevolg van een operatie aan zijn rechterpols. Vervolgens zijn ook klachten aan een het rechterbeen en psychische problemen ontstaan. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts appellant onderzocht op 28 november 2013 en beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2013. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat appellant ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 16,37%. Bij besluit van 6 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 januari 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 20 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 2013, mede op basis van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2014, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepsgronden van appellant zich voornamelijk richten tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. De belastbaarheid van appellant per 13 januari 2014 is vastgelegd in de – in bezwaar gewijzigde – FML van 10 maart 2014. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) gebleken dat zij de voorhanden zijnde medische informatie hebben betrokken bij de beoordeling en dat zij inzichtelijk hebben gemotiveerd tot welke beperkingen de klachten van appellant hebben geleid. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen, niet nader heeft onderbouwd met medische stukken die zien op de datum in geding. Ook de door appellant gestelde psychiatrische problematiek wordt niet onderbouwd door bijvoorbeeld een verklaring van de behandelend psychiater. De rechtbank heeft hier nog aan toegevoegd dat bij een beoordeling van de aanspraken op een WIA-uitkering de eigen opvatting van appellant over de ervaren beperkingen niet doorslaggevend is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Hij is onveranderd van mening dat hij in verband met lichamelijke en psychische klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen en dat hij geen arbeid kan verrichten. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft appellant enkele medische stukken ingezonden. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gereageerd op zijn stelling dat de gewijzigde medische en arbeidskundige beoordeling voorafgaand aan het bestreden besluit aan hem voorgelegd had moeten worden.
3.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv het rapport van 9 juni 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bij voorbeeld de uitspraak van 27 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2465) levert de advisering als geschied in de nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep als zodanig niet een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid op als bedoeld in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel kan een dergelijk rapport nieuwe feiten of omstandigheden bevatten, die aanleiding geven om de betrokkene nogmaals te horen. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant in beroep ingediende gronden niet tot het oordeel kunnen leiden dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) onzorgvuldig is te achten en het oordeel over de voor appellant geldende beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 10 maart 2014, voor het verrichten van arbeid voor onjuist te houden.
4.3.
Bij de beoordeling die heeft geleid tot het bestreden besluit zijn de klachten en aandoeningen van appellant betrokken. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 juni 2016 de in hoger beroep overgelegde medische verklaringen als volgt meegewogen.
4.3.1.
Ten aanzien van de polsproblemen is nader overwogen dat de radioloog op een scan van 3 november 2015 gezien heeft dat sprake is van een zich installerende artrose, voornamelijk ter hoogte van de onderarm en de handwortelbeentjes (dus de pols). De evolutie naar dit stadium vraagt enige tijd en leidt geleidelijk tot verdere functionele beperkingen qua gebruik van de rechterpols, zoals werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen maken, frequent lichte voorwerpen hanteren, en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteraard ook qua duwen of trekken, tillen of dragen en qua hanteren van zware lasten. Met deze beperkingen werd echter al rekening gehouden in de gewijzigde FML van 10 maart 2014.
4.3.2.
De in hoger beroep ingezonden medicijnenlijst wijst op behandeling van pijnen en stemmingsproblematiek. Het gebruik van diverse medicijnen was voor een groot gedeelte reeds bekend en hiermee is eveneens rekening gehouden bij de vaststelling van beperkingen in de bij 4.3.1 genoemde FML. Door de medicatie is appellant aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, zoals werken op hoogte, werken met of in de buurt van gevaar opleverende machines en beroepsmatig besturen van gemotoriseerde voertuigen.
4.3.3.
Op 12 mei 2016 heeft een onderzoek plaatsgevonden in verband met slokdarm- en maagklachten. Uit de ingezonden stukken kan worden opgemaakt dat geen oorzaak werd gevonden. Dit onderzoek heeft meer dan twee jaar na de datum in geding plaatsgevonden en appellant heeft noch in de primaire fase, noch in bezwaar, noch in beroep maagklachten of andere spijsverteringsklachten gemeld. Functioneel leiden deze klachten hoogstens tot beperkingen voor zware inspanningen zoals duwen of trekken, tillen of dragen en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. Deze beperkingen zijn alle opgenomen in voorgenoemde FML.
4.3.4.
In de in hoger beroep ingezonden brief van de huisarts van 7 mei 2016 is onder meer verklaard dat appellant klaagt over chronische lumbale pijn als gevolg van discopathie, pijn ter hoogte van de rechterpols (als gevolg van een operatie) en van een hardnekkige reactieve angstige depressieve toestand. Met verwijzing naar zijn rapport van 10 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat ook deze problematiek bij hem bekend was en dat hiermee toereikend rekening is gehouden.
4.3.5.
In reactie op de brief die is geschreven door een coördinerend arts van de vrije mutualiteit van Wallonië heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in België de mate van arbeidsongeschiktheid door de behandelend arts wordt bepaald, maar dat in Nederland de verzekeringsarts volgens de criteria ingevolge de Wet WIA de aangewezen persoon is om verklaringen af te geven over arbeidsongeschiktheid.
4.3.6.
Het onderzoek van de luchtwegen, dat kennelijk heeft plaatsgevonden op 9 december 2014, wijst op een zeer lichte obstructie van de luchtwegen, zeer goed passend bij een roker. Opgemerkt wordt dat op de bij 4.3.2 vermelde lijst geen enkel medicijn voor de luchtwegen werd voorgeschreven. Ook heeft appellant nergens melding gemaakt van problemen met de luchtwegen. Er zijn geen argumenten om op basis van het onderzoek bijkomende beperkingen in de FML op te nemen.
4.3.7.
De conclusie na beeldvormend onderzoek op 10 augustus 2015 van de lumbale wervelkolom is dat er sprake is van lumbale artrose met discopathie tussen L4-L5 en tussen L5-S1. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat hij in het rapport van 10 maart 2014 het onderzoek van de rug heeft beschreven onder het kopje “LSWK en rechter been” en heeft voorts verwezen naar de FML waarin naar zijn oordeel toereikende beperkingen zijn opgenomen zoals geen trilbelasting en geen hevige schokken ter hoogte van de onderrug, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. Er is geen medische grond om uitgaande van het radiologisch onderzoek bijkomende beperkingen toe te kennen.
4.4.
Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant gezien en een psychisch onderzoek verricht. In de beoordeling is rekening gehouden met informatie van de Mondriaan Zorggroep, waaruit is gebleken dat in het verleden een posttraumatische stressstoornis is gediagnosticeerd evenals een depressie. Voorts is de brief van 5 februari 2014 van de behandelend psychiater dr. A. Ajamieh, psychiater te Luik, bij de beoordeling betrokken en is appellant mede hierdoor alsnog beperkt geacht voor het omgaan met conflicten. Tevens is hij aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie, zonder veel deadlines of productiepieken en zonder leidinggevende aspecten.
4.5.
Aldus uitgaande van de juistheid van de FML van 10 maart 2014 zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de voor appellant uiteindelijk geselecteerde functies magazijn-, expeditie-medewerker (sbc-code 111220), productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (sbc-code 111172) en medewerker tuinbouw (sbc-code 111010).
4.5.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de functies perronmedewerker in de sbc-code 111220 en produktiemedewerker afwerk in de sbc-code 111172 niet geschikt zijn omdat hij door zijn psychische beperkingen een groot gevaar loopt om te vallen. Deze grond slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 maart 2014 vermeld dat weliswaar in de FML is opgenomen dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, maar dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat dat risico ziet op het werken met gevaarlijke machines. In de geselecteerde functies is dat niet aan de orde. Een ieder moet oppassen voor het rijdend materiaal als hij of zij door het expeditiecentrum loopt en moet oppassen voor obstakels tussen machines. Dit is een risico dat niet inherent is aan de beperkingen van appellant. Immers vanwege zijn beperkingen heeft hij geen grotere kans om te struikelen of uit te glijden. In het rapport van 9 juni 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorts een aanvullende motivering gegeven op het aspect duwen en trekken.
4.5.2.
Het betoog van appellant dat de functies medewerker tuinbouw (sbc-code 111010) en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (sbc-code 111172) ongeschikt zijn omdat samenwerken een probleem is slaagt eveneens niet, omdat appellant ten aanzien van dit item niet beperkt is geacht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 mei 2014 opgemerkt dat de primaire verzekeringsarts in het rapport van 2 december 2013 bij lichamelijk onderzoek heeft vastgesteld dat polsbewegingen in alle richtingen mogelijk zijn doch licht beperkt en pro- en supinatie volledig zijn en de mobiliteit van de vingers normaal is. Voorts heeft aanvullende informatie van de specialist de release van een C.T.S. en van problematiek ter hoogte van de pols bevestigd, maar een E.M.G. toonde een normale motorische geleiding in de rechter pols. Dit betekent dat de sturing (via de pols) van de motoriek (kracht en beweging) niet verstoord is in rechterhand en -vingers. Hiermee is voldoende gemotiveerd dat voorgenoemde functies niet te belastend zijn voor handen en polsen.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.5.2 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt

SS