ECLI:NL:CRVB:2016:490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
15/229 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende financiële onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van een bepaalde woonplaats. Betrokkene had eerder een inkomensvoorziening ontvangen op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en had zich op 31 januari 2013 gemeld voor bijstand. De aanvraag werd afgewezen omdat betrokkene onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, maar het college ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Hij had onvoldoende bewijsstukken overgelegd om aan te tonen hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag. De door hem overgelegde financiële overzichten waren onvolledig en niet onderbouwd. De Raad oordeelde dat de financiële situatie van betrokkene onduidelijk bleef, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van volledige en transparante informatieverstrekking door aanvragers van bijstand, en dat het bijstandsverlenend orgaan de plicht heeft om deze informatie te controleren. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door het college terecht was.

Uitspraak

15/229 WWB
Datum uitspraak: 16 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2014, 14/5817 en 14/7048 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 december 2014, 14/5817 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats]-[woonplaats] (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2016. Namens appellant is verschenen M. Schuurman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft tot 1 december 2011 een inkomensvoorziening ontvangen op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Op 31 januari 2013 heeft betrokkene zich gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Betrokkene heeft tijdens een tweetal gesprekken met consulenten van de gemeente [woonplaats]-Voorburg op 28 maart 2013 onder meer verklaard dat hij bij zijn broer op het adres [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) inwoont en geen huur betaalt. Betrokkene heeft de aanvraag om bijstand op 11 april 2013 ingediend. De bevindingen van het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag zijn neergelegd in een rapportage van 22 april 2013.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2013 heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen op de grond dat betrokkene en zijn broer een gezamenlijke huishouding voeren op het opgegeven adres.
1.3.
Naar aanleiding van het door betrokkene tegen het besluit van 22 april 2013 gemaakte bezwaar heeft appellant betrokkene verzocht een schriftelijk overzicht, waaruit blijkt waarvan betrokkene sinds 1 december 2011 heeft geleefd, alsmede bewijsstukken daarvan, over te leggen.
1.4.
Bij brief van 15 juni 2013 heeft betrokkene verklaard dat hij sinds 1 december 2011 bij zijn zussen, ouders en vrienden heeft gegeten en daarnaast bij enkele personen wat contante geldleningen heeft gehad. Appellant heeft geen administratie bijgehouden en heeft verklaard geen bewijsstukken te kunnen verstrekken. Hij heeft een financieel overzicht van zijn maandelijkse uitgaven en inkomsten over de periode van 1 december 2011 tot en met 1 juni 2013 opgesteld, waarin het volgende is opgenomen:
“Maandelijkse uitgave
Omschrijving Bedrag
Af: Zorgverzekering € 110,00
Voedsel en drinken € 115,00
Bijdrage (slaapplek) € 100,00
Overig € 75,00
---------- € 400,00
Bij: Eten bij ouders € -25,00
Eten bij [naam 1] € -50,00
Eten bij [naam 2] € -25,00
Eten bij vrienden € -15,00
Lening bij [naam 1] € -100,00
Lening bij [naam 2] € -100,00
Steun vrienden € -35,00
Bijdrage ouders € -50,00
---------- € -400,00”.
Dit financieel overzicht bevat tevens een verklaring van [naam 1], een zus van betrokkene, inhoudende dat zij aan betrokkene een totaalbedrag van € 1.700,- heeft geleend en een gelijkluidende verklaring van [naam 2] (S), een andere zus van betrokkene. De vader van betrokkene heeft op het financieel overzicht verklaard van december 2011 tot mei 2013 maandelijks een bijdrage van € 50,- aan betrokkene te hebben gegeven.
1.5.
Bij besluit van 16 september 2013 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
22 april 2013, onder wijziging van de grondslag en de motivering, ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.6.
Bij uitspraak van 19 maart 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
16 september 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit van 16 september 2013 onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. In dit verband heeft de rechtbank erop gewezen dat voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat de door betrokkene ingeleverde informatie onvoldoende overtuigend is en nadere vragen oproept, het op de weg van appellant had gelegen om nader onderzoek te doen, met inbegrip van het vragen van aanvullende informatie aan betrokkene.
1.7.
Ter uitvoering van de in 1.6 genoemde uitspraak heeft appellant betrokkene verzocht over de periode van 1 december 2011 tot en met 31 januari 2013 onder meer al zijn bankafschriften te verstrekken. Bij brief van 13 mei 2014 heeft betrokkene de gevraagde gegevens, waaronder de gevraagde afschriften van zijn ABN-Amro bankrekening, toegezonden.
1.8.
Bij besluit van 16 juni 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2013 ongegrond verklaard op de grond dat betrokkene onvoldoende inzicht heeft geboden in zijn financiële situatie voorafgaand aan zijn aanvraag, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.9.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat betrokkene zoveel als mogelijk de door appellant gevraagde stukken heeft overgelegd. Appellant heeft betrokkene ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op de naar aanleiding van die stukken bij appellant opgekomen vragen. De voorzieningenrechter heeft appellant in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen en heeft de gevraagde voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat appellant is opgedragen met ingang van 18 augustus 2014 - datum aangevallen tussenuitspraak - bijstand te verstrekken naar de voor betrokkene geldende norm tot zes weken nadat een beslissing op het beroep is genomen.
1.10.
Bij brief van 7 oktober 2014 heeft appellant een groot aantal vragen aan betrokkene gesteld. Bij brief van 9 oktober 2014 heeft betrokkene zijn reactie gegeven. Appellant heeft bij brieven van 14 en 16 oktober 2014 aan de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, bericht dat appellant nog altijd onvoldoende inzicht heeft in de financiële situatie van betrokkene voorafgaand aan de aanvraag.
2. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 22 april 2013 herroepen en bepaald dat betrokkene met ingang van 11 maart 2013 bijstand wordt toegekend naar de voor hem geldende norm. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat betrokkene aan de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat hij voldoende heeft aangetoond zowel ten tijde van de aanvraag als in de periode daarna in bijstandsbehoevende omstandigheden te verkeren.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat en zoals ter zitting nader toegelicht, aangevoerd dat aan het door betrokkene opgestelde financiële overzicht van juni 2013 geen waarde toekomt, omdat de in dit overzicht genoemde inkomsten en uitgaven met geen enkele bewijsstuk worden onderbouwd, alsmede omdat de handtekening van S op dit overzicht niet overeenkomt met de handtekening op haar paspoort. Betrokkene heeft bij zijn aanvraag niet de gevraagde en benodigde duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie en de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daardoor kan niet worden vastgesteld of hij verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 31 januari 2013 (datum melding) tot en met
22 april 2013 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand voor levensonderhoud. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens te overleggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandsverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Met appellant, en anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat betrokkene niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.4.1.
Allereerst blijkt uit de bankafschriften onder meer dat betrokkene in de periode van
1 december 2011 tot en met 31 januari 2013 vrijwel geen betalingen ten behoeve van zijn dagelijks levensonderhoud heeft gedaan. Betrokkene heeft alleen op 28 februari 2012 en op 28 januari 2013 pinbetalingen in een supermarkt gedaan en slechts in een viertal maanden contant geld opgenomen. Op de bankafschriften zijn verder bijvoorbeeld geen betalingen ten behoeve van woonkosten vermeld. De door betrokkene overgelegde bankafschriften geven dan ook onvoldoende duidelijkheid over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.4.2.
Betrokkene heeft tijdens de in 1.1 genoemde gesprekken van 28 maart 2013 en in zijn brieven van 15 juni 2013 en 9 oktober 2014, samengevat, verklaard dat hij sinds 1 december 2011 heeft geleefd van contante geldbedragen die hij in de vorm van leningen en financiële bijdragen van familieleden en vrienden heeft ontvangen. Betrokkene heeft verder het in 1.4 genoemde door hem opgestelde financieel overzicht overgelegd. Met deze verklaring en het financieel overzicht heeft betrokkene echter onvoldoende inzicht gegeven in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, reeds omdat enige objectieve en verifieerbare onderbouwing van de in het financieel overzicht genoemde bedragen ontbreekt en appellant niet nader heeft geduid van welke vrienden hij wanneer welke financiële steun heeft ontvangen. Daarbij komt dat betrokkene ter zitting heeft verklaard dat het maandelijks door hem ontvangen contante geldbedrag van vrienden de ene maand meer bedroeg dan de andere maand. De herkomst en de omvang van de volgens betrokkene contant ontvangen bedragen waarvan hij zou hebben geleefd, zijn dan ook niet vast te stellen. De grond van appellant over de op het financieel overzicht geplaatste handtekening behoeft daarom geen bespreking.
4.4.3.
Bovendien heeft betrokkene over zijn woonkosten tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zo heeft betrokkene op het financieel overzicht melding gemaakt van een maandelijkse betaling van € 100,- als bijdrage voor zijn slaapplek, terwijl hij tijdens de gesprekken van
28 maart 2013 en op het door hem ingevulde en ondertekende aanvraagformulier heeft verklaard dat hij geen woonkosten heeft en geen huur verschuldigd is aan zijn broer. Betrokkene heeft van de gestelde betaling aan zijn broer voor zijn slaapplek geen bewijsstukken overgelegd, hoewel appellant daarom expliciet had gevraagd in zijn brief van
7 oktober 2014.
4.4.4.
Verder blijkt uit de door betrokkene overgelegde bankafschriften dat het financieel overzicht onvolledig is. Uit de bankafschriften blijkt namelijk dat betrokkene in meerdere maanden in de periode voorafgaand aan de aanvraag fors hogere uitgaven heeft gehad dan hij op het financieel overzicht heeft vermeld en dat hij, naast de op het financieel overzicht vermelde bedragen, ook nog andere bedragen heeft ontvangen, waaronder maandelijks een zorgtoeslag.
4.5.
Gelet op 4.4. tot en met 4.4.4 heeft betrokkene niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting met als gevolg dat de financiële situatie van betrokkene onduidelijk is gebleven. Die onduidelijkheid heeft betrokkene ook in hoger beroep niet kunnen wegnemen. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet vast te stellen. Appellant heeft de aanvraag van 11 april 2013 dan ook terecht afgewezen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) M.S. Spek

HD