Uitspraak
9 oktober 2015, 15/1195 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had geen aanspraak op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Het college had de aanvraag van betrokkene afgewezen, waarbij het bezwaar van betrokkene tegen deze afwijzing ongegrond werd verklaard.
De rechtbank had in een eerdere uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het college opgedragen om maatschappelijke opvang te bieden. Het college ging hiertegen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang wegneemt. De Raad stelde vast dat de opvang in een VBL in het algemeen als voldoende kan worden aangemerkt en dat de voorwaarden die aan de opvang zijn verbonden, zoals medewerking aan vertrek, niet onrechtmatig zijn. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.
De uitspraak benadrukt de rol van de VBL in de opvang van vreemdelingen en de juridische kaders waarbinnen deze voorzieningen moeten worden beoordeeld. De Raad concludeert dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de voorwaarden voor opvang voorbehouden is aan de staatssecretaris en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop aanvragen voor maatschappelijke opvang door vreemdelingen worden behandeld en de mogelijkheden die hen ter beschikking staan.