ECLI:NL:CRVB:2016:4870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
15-4531 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet meewerken aan verzoek om relevante gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1 oktober 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Appellant werd opgeroepen om relevante gegevens te overleggen, maar heeft hieraan geen gehoor gegeven. Dit leidde tot een opschorting van zijn bijstandsrecht en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant stelde dat hij niet in staat was om het gesprek met de DWI-medewerkers te voeren vanwege zijn mentale toestand. De rechtbank oordeelde echter dat uit de verklaringen van appellant tijdens het gesprek niet kon worden afgeleid dat hij niet in staat was om te communiceren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld door appellant niet opnieuw uit te nodigen voor een gesprek.

De Raad concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd en dat de rechtbank deze gronden gemotiveerd had weerlegd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4531 WWB
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 mei 2015, 14/7989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heiningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Namens appellant is
mr. Van Heiningen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 oktober 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een op 29 april 2014 ontvangen anonieme telefonische melding dat appellant mogelijk een gezamenlijke huishouding voert met de moeder van zijn kinderen, zijn woning sinds twee à drie maanden onderverhuurt aan familieleden en dat appellant handelt in auto’s, heeft de Dienst Werk en Inkomen, afdeling Handhaving Controle Centrum/Oost van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Het college heeft bij brief van 6 augustus 2014 appellant opgeroepen de volgende dag op het kantoor van DWI te verschijnen en daarbij bankafschriften/transactieoverzichten van alle relevante rekeningen van de laatste zes maanden mee te nemen. Appellant heeft aan deze oproep zonder bericht van verhindering geen gehoor gegeven.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2014 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 7 augustus 2014 opgeschort op de grond dat appellant niet is verschenen op de in 1.2 genoemde oproep. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door op 11 augustus 2014 bij de DWI te verschijnen voor een gesprek. Appellant is verschenen, maar heeft op een gegeven moment het gesprek beëindigd en is vervolgens weggegaan. Volgens het gespreksverslag heeft appellant op dat moment gezegd: “Ik wil dood. Ik ben niet goed in mijn hoofd. Ik heb niks. Je maakt mij gek. Stop de uitkering maar. Klaar.” De rapporteur heeft hierover in het gespreksverslag opgemerkt: “Op dat moment stond klant op en verliet hij de spreekkamer. Twee keer eerder in het gesprek was klant opgestaan en liet hij zich in soortgelijke bewoordingen uit. Ik had klant toen in reactie daarop gezegd dat ik hem geen verwijt maak en ook geen conclusie trek voor ik van klant zelf hoor hoe het zit met zijn woonsituatie en meer. Ik had klant gezegd dat ik niet wil dat hij zijn uitkering verliest en dat ik zijn moeilijke omstandigheden begrijp, maar dat hij wel mee moet werken aan het onderzoek. De eerste twee keren ging klant weer zitten en kon ik het gesprek, zij het met moeite, vervolgen.” De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
12 augustus 2014.
1.4.
Bij besluit 14 augustus 2014 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 11 augustus 2014 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet (langer) is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 29 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de grondslag van de intrekking gewijzigd in artikel 54, derde lid, aanhef, van de WWB in verbinding met artikel 17, tweede lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe met betrekking tot de intrekking het volgende overwogen. Uit het rapport van bevindingen van 12 augustus 2014 blijkt dat appellant in het begin van het gesprek op 11 augustus 2014 heeft verklaard dat er geen belemmeringen zijn om het gesprek te voeren en dat hij begrijpt wat daarmee wordt bedoeld. Uit de uitlatingen van appellant tijdens gesprek “Wilt u mijn uitkering stoppen, dan stopt u die. Mijnheer ik heb hoofdpijn. (…) Ik wil dood. Ik ben niet goed in mijn hoofd. Ik gebruik alcohol, cocaïne, Ik heb niks. Je maakt mij gek. Stop de uitkering” kan niet worden afgeleid dat appellant niet in staat was het gesprek met het college te voeren. Appellant heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Verder is volgens de DWI-medewerkers, bij wie navraag is gedaan over het gesprek, appellant kwaad geworden op het moment dat werd doorgevraagd over de aanwezigheid van anderen op zijn adres en over de vele hoge stortingen op zijn bankrekening. Uit de weergave van de verklaringen van appellant in het rapport van bevindingen van 12 augustus 2014 blijkt ook dat voornoemde uitlatingen worden gedaan op het moment dat gesproken wordt over de aanwezigheid van anderen op het adres van appellant. Nu appellant daaraan voorafgaand eerst op normale wijze verklaringen heeft afgelegd over onder meer de reden waarom hij op 7 augustus 2014 niet is verschenen, zijn Marokkaanse paspoort, zijn woning en de daarin aanwezige spullen, huisdieren en planten, post en administratie, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat appellant niet in staat was een gesprek met de medewerkers van de DWI te voeren. Het college kan dan ook geen onzorgvuldigheid worden verweten door appellant niet nogmaals op een gesprek uit te nodigen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de intrekking. Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door hem niet nogmaals uit te nodigen voor een gesprek. Appellant heeft daartoe, evenals in beroep, naar voren gebracht dat de
DWI-medewerkers tijdens het gesprek van 11 augustus 2014 uit zijn uitlatingen hadden moeten concluderen dat hij ziek was en niet in staat was om zo het gesprek voort te zetten. De DWI-medewerkers hadden het gesprek met appellant moeten beëindigen en hem alsnog moeten uitnodigen voor een gesprek op een andere datum.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van deze gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 2 samengevat weergegeven.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.E. Bon

HD