ECLI:NL:CRVB:2016:487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
14/5067 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen werkzaamheden en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders heeft appellant bij besluit van 18 februari 2013 de bijstand met 100% verlaagd en bij besluit van 27 februari 2013 de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken, omdat hij verzwegen werkzaamheden had verricht. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij het college volledig op de hoogte heeft gehouden van zijn activiteiten en dat hij niet had hoeven melden dat hij werkzaamheden verrichtte, omdat hij geen inkomsten genoot. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden verrichtte op het bedrijventerrein. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de omvang van het beroep niet juist heeft vastgesteld en heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze geen oordeel gaf over het besluit van 11 juli 2013. De Raad heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/5067 WWB
Datum uitspraak: 16 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 juli 2014, 13/5448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 3] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats 3] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kok, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. M. Rotgans heeft zich als opvolgend raadsman gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2016. Voor appellant is
mr. W. Hendrickx verschenen, als waarnemer voor mr. Rotgans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.A. Rijnders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 7 september 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft hem bij besluit van
28 november 2011 toestemming geweigerd om zich met behoud van bijstand voor te bereiden op het zelfstandig ondernemerschap. Daarbij heeft het college hem geadviseerd om de door hem gesloten huurovereenkomst met betrekking tot een bedrijfspand gelegen op een bedrijventerrein aan het adres [adres] te [plaats] (bedrijfspand) te beëindigen. Het college heeft op 23 januari 2012 een kopie van een ontbindingsovereenkomst ontvangen met betrekking tot de huur van het bedrijfspand, opgesteld door [naam 2] (K) als verhuurder en door appellant ondertekend op 12 oktober 2011.
1.2.
Appellant heeft in het kader van zijn re-integratietraject op 21 mei 2012 aan zijn klantmanager meegedeeld dat hij mogelijk op korte termijn in dienst kon treden als automonteur bij de [bedrijf] te [plaats] , gevestigd op het onder 1.1 bedoelde bedrijventerrein. Hij heeft die mededeling nadien diverse keren herhaald. Naar aanleiding daarvan heeft de klantmanager appellant zowel mondeling als schriftelijk meegedeeld dat het appellant niet was toegestaan om zonder arbeidsovereenkomst (vrijwillige) werkzaamheden te verrichten op het bedrijventerrein. De gesprekken zijn weergegeven in een rapport
Re-integratie evaluatie-voortgangsgesprek traject van 22 november 2012. Op 4 december 2012 heeft de klantmanager, tezamen met een andere klantmanager, een zogenoemd werkplekbezoek afgelegd aan het bedrijfspand. Tijdens dat bezoek heeft appellant de klantmanager geïnformeerd over zijn activiteiten aldaar. Een verslag van het bezoek en het gesprek is opgenomen in een rapport Re-integratie evaluatie-voortgangsgesprek traject van
10 december 2012. De zaak is vervolgens overgedragen aan de Sociale Recherche [woonplaats 2] (sociale recherche). Deze heeft, uitgaande van de bevindingen van de klantmanager, nader onderzoek naar de activiteiten van appellant op het bedrijventerrein verricht. Op 5 en 6 december 2012 heeft de sociale recherche K en
[naam 3] (G) als getuigen gehoord. Op 29 januari 2013 is appellant door een sociaal rechercheur gehoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 februari 2013 (besluit 1) de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 maart 2013 gedurende een maand met 100% te verlagen. Tevens zijn de onderzoeksresultaten aanleiding geweest om bij besluit van 27 februari 2013 (besluit 2) de aan appellant verleende bijstand in te trekken over de periode van 1 juli 2012 tot en met
4 december 2012 en de kosten van ten onrechte verleende bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 4.459,21.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank niet geoordeeld op grond van de overweging dat appellant daartegen geen beroep had ingesteld.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat het beroep was beperkt tot bestreden besluit 1 en stelt dat de rechtbank ten onrechte een oordeel over dat besluit achterwege heeft gelaten. Voorts betwist appellant het standpunt van het college dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij stelt dat hij het college volledig op de hoogte heeft gehouden van zijn activiteiten en dat die overigens niet van dien aard waren dat hij deze had moeten melden. Ter zake van de opgelegde maatregel stelt hij voorts dat de door hem afgelegde verklaring van 29 januari 2013 niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen worden gelegd, omdat hij niet voorafgaand daaraan op zijn zwijgrecht is gewezen. Ook de ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaring dient om diezelfde reden buiten beschouwing te blijven. Tegen de maatregel heeft appellant verder aangevoerd dat deze niet evenredig is aan de verweten gedraging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang beroep
4.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een beroepschrift een omschrijving van het besluit waartegen het gericht is. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan het inleidend beroepschrift van appellant worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. Dit volgt uit het feit dat in dit beroepschrift achter ‘inzake’ is ingevuld: [appellant]./bezwaar terugvordering WWB’, terwijl de vermelde beroepsgronden niet alleen betrekking kunnen hebben op de bij bestreden besluit 1 opgelegde maatregel, maar tevens op de bij bestreden besluit 2 gehandhaafde intrekking en terugvordering van verleende bijstand. Daaraan doet, gelet op het bepaalde in artikel 6:5, tweede lid, van de Awb, niet af dat bestreden besluit 1 wel, en het bestreden besluit 2 niet bij het beroepschrift is overgelegd, maar eerst later door de rechtbank is ontvangen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de rechtbank de juiste omvang van het beroep niet heeft onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen bestreden besluit 2. De Raad ziet aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 2 te beoordelen.
De intrekking en de terugvordering
4.3.
Ter beoordeling staat de intrekking van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot en met 4 december 2012 (te beoordelen periode).
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Tot die omstandigheden behoort het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grond voor het standpunt van het college dat appellant in de hier te beoordelen periode op het bedrijventerrein activiteiten heeft verricht.
4.5.1.
In dit verband komt zwaarwegende betekenis toe aan de door appellant zelf tegenover de klantmanager afgelegde verklaringen. Appellant heeft tijdens een gesprek op 22 november 2012 verklaard dat hij werkzaamheden verrichtte voor het bedrijf Retex, waarover hij eerder had verklaard dat hij daar op korte termijn in dienst zou kunnen treden. Hij heeft bij die gelegenheid tevens verklaard dat hij bezig was met het opzetten van een autogaragebedrijf, dat hij in de afgelopen periode had gewerkt en dat hij telkens zo´n € 2,- à € 3,- per uur had ontvangen, welke bedragen hij spaarde voor de aanschaf van een hefbrug. Tijdens het werkplekbezoek op 4 december 2012 heeft appellant de klantmanagers in het garagebedrijf ontvangen met vieze handen en een vieze broek en hen rondgeleid in de werkruimte, waar diverse kapotte auto’s, gereedschappen en een hefbrug aanwezig waren. Hij heeft tijdens dat bezoek verklaard dat hij daar werkte en dat hij het voorgaande jaar al bezig was met dit bedrijf. Hij was zo een twee jaar daarvoor gestart en heeft eerst het terrein en de werkruimte opgeruimd, voor hij daar aan de slag ging.
4.5.2.
De door appellant afgelegde verklaringen van 22 november en 4 december 2012 liggen in lijn met de verklaring van K. Deze heeft verklaard dat appellant sinds zes à zeven maanden een deel van zijn pand aan het onder 1.1 bedoelde adres huurde tegen € 1.200,- per maand en sinds die tijd bezig was de garage in te richten en aan auto’s sleutelde. Tevens heeft hij verklaard dat appellant sinds anderhalve maand à twee maanden samenwerkte met een andere man, die de garage openhield als appellant naar school moest. De beroepsgrond dat aan deze verklaring geen waarde kan worden gehecht slaagt niet. Hoewel de verklaring slechts met de voornaam van K is ondertekend volgt uit de aanhef van de verklaring dat deze van hem afkomstig is. Voorts blijkt, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet dat K de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om adequaat over de feiten te kunnen verklaren. Appellant heeft zijn stelling dat de verklaring in strijd met de waarheid is afgelegd, omdat K boos was op appellant, niet onderbouwd, zodat hij deze niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.5.3.
De verklaring van K strookt met de verklaring van G. Uit de verklaring van G volgt dat hij sinds ongeveer twee weken op woensdag en donderdag een paar uur in de middag als automonteur werkte in de garage die appellant van K huurde voor € 1.200,- per maand.
4.6.
Het college heeft de door appellant verrichte activiteiten terecht als op geld waardeerbaar aangemerkt. Het opruimen van het terrein en de werkruimte zijn, gelet op de aard en omvang van die werkzaamheden, in dit geval aan te merken als activiteiten waarvoor in het economisch verkeer een vergoeding kan worden bedongen dan wel als activiteiten in het kader van (de voorbereiding van) een zelfstandige onderneming. Ook het repareren van auto’s is, gelet op onder meer de professionele opzet van de garage, aan te merken als op geld waardeerbare arbeid. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij voordat de hefbrug in november 2012 was geplaatst geen inkomsten heeft genoten en nadien slechts in zeer geringe mate, is gelet op wat onder 4.4 is overwogen in dit verband niet van betekenis.
4.7.
Appellant had het college over zijn activiteiten onverwijld dienen te informeren. Dit had hem gelet op de aard van zijn activiteiten redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn. Daarbij komt dat appellant op 28 november 2011 uitdrukkelijk toestemming was geweigerd om met behoud van bijstand bedrijfsvoorbereidende activiteiten op het bedrijventerrein te ontplooien, zodat hem ook om die reden duidelijk kon zijn dat hij het verrichten van activiteiten op het bedrijventerrein behoorde te melden.
4.8.
Appellant heeft nagelaten om het college tijdig te informeren over zijn activiteiten op het bedrijventerrein. De beroepsgrond dat hij het college steeds op de hoogte heeft gehouden, slaagt niet. Hij heeft weliswaar bij herhaling gemeld dat hij op korte termijn in dienst kon treden bij een garagehouder op het bedrijventerrein en ook dat hij een eigen bedrijf wilde starten, maar hij heeft daarbij niet gemeld dat hij al doende was het terrein en het pand klaar te maken voor de start van een garagebedrijf en evenmin dat hij al een aanvang had gemaakt met de reparatie van auto’s. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.9.
Niet in geschil is dat het college als gevolg van die schending van de inlichtingenverplichting niet kon vaststellen of en, zo ja, in hoeverre appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Schending van de inlichtingenverplichting levert in zulk geval, zoals hier, een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat wanneer aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, wel recht op bijstand bestaat. Appellant is in dit bewijs niet geslaagd. Hij heeft onduidelijkheid laten bestaan over het aantal uren dat hij aan (de voorbereiding van) het garagebedrijf heeft besteed en geen inzicht gegeven in de omvang van zijn verdiensten in de te beoordelen periode. Appellant heeft zijn stellingen ter zake niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, en deze dan ook niet aannemelijk gemaakt.
4.10.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden ingediend, zodat dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking behoeft.
4.11.
Wat onder 4.3 tot en met 4.10 is overwogen brengt mee dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. De Raad zal daarom dit beroep ongegrond verklaren.
De maatregel
4.12.
Het college heeft bestreden besluit 1 gebaseerd op het standpunt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden in de periode van 1 juli 2012 tot en met
4 december 2012.
4.13.
Het college heeft bij het nemen van dat besluit terecht het recht toegepast zoals dat gold tot 1 januari 2013. Ingevolge artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462), in werking getreden per 1 januari 2013, blijft ten aanzien van overtredingen die zijn begaan uiterlijk op 31 december 2012 het recht van toepassing zoals dat gold op die dag.
4.14.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang en zoals die bepaling tot 1 januari 2013 luidde, verlaagt het college, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.15.
De verordening bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB is in dit geval de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012 van de gemeente [woonplaats 3] (verordening). Ingevolge artikel 10, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de verordening leidt het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, tot een maatregel, die wordt afgestemd op de hoogte van het bruto-benadelingsbedrag, te weten 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 3.000,- tot € 10.000,-. Niet in geschil is dat het benadelingsbedrag zoals vermeld in bestreden besluit 1 correct is berekend en in deze categorie valt.
4.16.
Appellant heeft aangevoerd dat onvoldoende grond bestaat voor het standpunt van het college dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft hiertoe hetzelfde naar voren gebracht als wat hij tegen bestreden besluit 2 heeft aangevoerd. Wat onder 4.2 tot en met 4.10 is overwogen geldt eveneens ten aanzien van bestreden
besluit 1.
4.17.
Verder heeft appellant in dit verband aangevoerd dat wat hij heeft verklaard op
29 januari 2013 en ter zitting van de rechtbank niet bij de beoordeling mag worden betrokken omdat hij ten onrechte niet is gewezen op zijn recht om niet op vragen te antwoorden. Deze grond leidt niet tot een ander oordeel. De onderzoeksbevindingen zoals weergegeven
onder 4.5.1 tot en met 4.5.3 berusten niet op deze verklaringen en bieden op zichzelf voldoende basis voor de conclusie dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Het buiten beschouwing laten van de door appellant bedoelde verklaringen zal daarom niet leiden tot een ander oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting.
4.18.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de hoogte van de maatregel niet juist is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Wat appellant op dit punt naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop gemotiveerd ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank hierover onjuist zou zijn. In het bijzonder is in dit verband van belang dat het college de hoogte van de maatregel in overeenstemming met de verordening heeft afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, waarmee de ernst van de gedraging in aanmerking is genomen. Voorts is van belang dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant, anders dan hij meent, volledig kan worden verweten, te meer nu hij er voor aanvang van de verzwegen activiteiten uitdrukkelijk op is gewezen dat het hem verboden was deze te verrichten. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college met toepassing van artikel 11, tweede lid, van de verordening had moeten volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Dit standpunt is niet juist. Bedoelde bepaling heeft betrekking op de situatie waarin de schending van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Vaststaat dat die situatie zich hier niet voordoet. Het voorgaande brengt mee dat wat appellant heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat de opgelegde maatregel niet evenredig is aan de verweten gedraging.
4.19.
Uit 4.13 tot en met 4.18 volgt dat het hoger beroep voor zover het betrekking heeft op bestreden besluit 1 niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen oordeel is gegeven over het
besluit van 11 juli 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2013 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.G. van den Berg

HD