ECLI:NL:CRVB:2016:4869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
15-661 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens overschrijding van het vrij te laten vermogen en de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante en betrokkene op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante en betrokkene ontvingen sinds 1 november 1993 bijstand, maar na een controle door de gemeente Waalre werd vastgesteld dat hun vermogen de vrij te laten grens overschreed. De gemeente had in 2013 een controle uitgevoerd op het woonwagenkamp waar appellante en betrokkene woonden, wat leidde tot de conclusie dat hun bijstand met ingang van 5 augustus 2013 moest worden ingetrokken. Het college van burgemeester en wethouders van Waalre verklaarde het bezwaar tegen deze intrekking ongegrond, waarbij werd gesteld dat appellante en betrokkene hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over hun vermogen.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante en de erven van betrokkene gingen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat de inlichtingenverplichting was geschonden en dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was. De Raad benadrukte dat het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/661 WWB
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 december 2014, 14/2017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante) en de erven van [betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Waalre (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante en de erven van [betrokkene] (erven) heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. Voor appellante en de erven is verschenen mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Feuth en mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en betrokkene ontvingen sinds 1 november 1993 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellante en betrokkene woonden op een woonwagenkamp op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). In 2012 heeft de gemeente Waalre beleid geformuleerd ten aanzien van deze woonwagenlocatie met als doel te komen tot een normalisering van de woon- en leefsituatie. Op 19 juni 2013 hebben diverse medewerkers van de gemeente een grote controle uitgevoerd op het woonwagenkamp. In dat kader hebben deze medewerkers met een machtiging van de burgemeester alle woningen betreden, waaronder de woning van appellante en betrokkene. Vervolgens hebben twee sociaal rechercheurs, werkzaam bij het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven, op dezelfde dag een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Hierna is dossieronderzoek verricht. Op 4 oktober 2013 heeft een gesprek met appellante en betrokkene plaatsgevonden. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 15 november 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 november 2013 de bijstand van appellante en betrokkene met ingang van 5 augustus 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand was opgeschort, in te trekken op de grond dat het vrij te laten vermogen met € 5.261,- wordt overschreden, zodat geen recht bestaat op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
15 november 2013 ongegrond verklaard, waarbij is uitgegaan van een overschrijding van het vrij te laten vermogen met € 4.286,-. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante en betrokkene de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat zij onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen hebben verschaft over de waarde van in de woning en in de daarachter gelegen loods aangetroffen goederen. Na herstel van een rekenfout en omdat een aantal goederen alsnog als algemeen gebruikelijk is aangemerkt, bleek sprake van een geringere overschrijding van de vermogensgrens dan aanvankelijk was gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante en de erven hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 augustus 2013 tot en met 15 november 2013.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Appellante en de erven hebben aangevoerd dat hen niet mag worden tegengeworpen dat zij de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, omdat het college in het verleden geen of nauwelijks onderzoek heeft verricht naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante en betrokkene ontvingen immers bijstand zodat zij zijn gebonden aan de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen, waaronder de inlichtingenverplichting. Dit heeft het college ook kenbaar gemaakt in de besluiten waarbij aan appellante en betrokkene bijstand is toegekend. Daarnaast heeft het college ook in het verleden heronderzoek uitgevoerd. Dat het college in het verleden geen huisbezoeken op het uitkeringsadres heeft afgelegd doet niet aan af aan het feit dat appellante en betrokkene moesten voldoen aan de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de beoordelingsperiode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Tijdens het op 19 juni 2013 in de woning van appellante en betrokkene en de daarachter gelegen loods verrichte huisbezoek zijn diverse goederen van waarde aangetroffen. De waarde hiervan in het economisch verkeer is door een beëdigd taxateur, aan de hand van gedetailleerde, digitale fotobestanden, getaxeerd op een bedrag van € 27.320,-. Ter zitting van de Raad is van de zijde van het college bevestigd dat, evenals bij andere bewoners van het woonwagenkamp is gebeurd, de waarde is vastgesteld op een bedrag van 25% van de getaxeerde waarde, zijnde € 6.830,-. Daarvan is bij het bestreden besluit een bedrag van
€ 345,- afgetrokken voor goederen, die alsnog zijn aangemerkt als algemeen gebruikelijk.
4.7.
Appellante en de erven hebben in hoger beroep opnieuw de vastgestelde waarde van de goederen betwist. Voor het standpunt dat de taxatie onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, hebben appellante en de erven geen aanknopingspunten aangedragen. Zij hebben alleen gesteld, maar niet met bijvoorbeeld een taxatierapport aannemelijk gemaakt, dat het college voor het bepalen van de waarde van de goederen niet mocht uitgaan van de in 4.6 vermelde, door een beëdigd taxateur verrichte, gemotiveerde taxatie, die bovendien nog is verminderd met een percentage van 75%. Appellante en de erven hebben verder gesteld dat enkele van de tijdens het huisbezoek aangetroffen goederen niet hun eigendom zijn, maar ook die stelling hebben zij niet met deugdelijke gegevens onderbouwd.
4.8.
Appellante en de erven hebben ten slotte nog betoogd dat het feit dat bij het bestreden besluit is uitgegaan van een geringere overschrijding van het vrij te laten vermogen onder meer door het feit dat, zoals ook in bezwaar was aangevoerd, een aantal goederen alsnog als algemeen gebruikelijk diende te worden aangemerkt, had dienen te leiden tot vergoeding van de kosten in bezwaar.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is alleen sprake indien het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg of een wijziging betreft in de rechtspositie van de betrokkene (vergelijk de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1). Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat het college bij het bestreden besluit, waarbij de intrekking van de bijstand met ingang van 5 augustus 2013 is gehandhaafd, is uitgegaan van een geringere overschrijding van het vrij te laten vermogen, maakt niet dat sprake is van herroeping in de hiervoor bedoelde zin.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M.C. de Vries

HD