ECLI:NL:CRVB:2016:4863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
15-6784 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig zijn op het uitkeringsadres en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 12 augustus 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Appellant had opgegeven te wonen op een specifiek uitkeringsadres, maar na een controle en een fraudemelding heeft de gemeente Almere een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand per 16 oktober 2014. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen deze intrekking gegrond verklaard voor een bepaalde periode, maar de intrekking voor de periode van 16 oktober 2014 tot 13 november 2014 in stand gelaten.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 8 november 2016 heeft appellant verklaard dat hij op 2 februari 2015 had aangegeven dat hij sinds 13 november 2014 op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft echter geoordeeld dat deze verklaring niet kan worden herzien, omdat appellant deze ondertekend had en er geen bewijs was dat hij daadwerkelijk op het uitkeringsadres woonde in de relevante periode. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. Hierdoor was de gemeente gerechtigd om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het beroep van appellant tegen het besluit van 2 december 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6784 WWB, 16/506 WWB
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 september 2015, 15/2816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Kouw, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.E. Martinez Linnemann, waarnemend voor mr. Kouw. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Flapper.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 12 augustus 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. Appellant heeft opgegeven te wonen op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Na een controle op het uitkeringsadres en een fraudemelding heeft het team handhaving van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en op 2 februari 2015 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tevens is appellant voorafgaand aan het huisbezoek op 2 februari 2015 en tijdens dat huisbezoek gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport van 9 maart 2015.
1.3.
Het college heeft in het resultaat van het onderzoek aanleiding gezien bij besluit van
12 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 mei 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant in te trekken vanaf 16 oktober 2014. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet woonachtig is op het uitkeringsadres en, door daarvan geen melding te maken, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 13 november 2014 tot en met 12 maart 2015 en het besluit van 12 maart 2015 herroepen voor zover dat ziet op die periode.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij de intrekking over de periode van 16 oktober 2014 tot 13 november 2014 in stand heeft gelaten.
4. Bij besluit van 2 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 oktober 2014 tot 13 november 2014 tot een bedrag van
€ 1.047,35 van appellant teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op uitdrukkelijk verzoek van partijen zal de Raad, mede met het oog op de finale beslechting van het onderhavige geschil, bestreden besluit 2 bij zijn beoordeling betrekken en uitspraak doen over de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van
16 oktober 2014 tot 13 november 2014 tot een bedrag van € 1.047,35.
5.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 16 oktober 2014 tot 13 november 2014.
5.3.
Vaststaat dat appellant op 2 februari 2015 heeft verklaard dat hij sinds 13 november 2014 op het uitkeringsadres woont en dat hij die verklaring heeft ondertekend. Het betoog dat die verklaring niet juist is en dat uit informatie van noodopvang Perspectief van het Leger des Heils (noodopvang) blijkt dat hij vanaf 16 oktober 2014 niet meer zijn hoofdverblijf had bij de noodopvang, kan appellant niet baten.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Dat appellant vanaf 16 oktober 2014 niet meer verbleef bij de noodopvang brengt bovendien niet met zich dat aangenomen moet worden dat appellant, in weerwil van zijn eigen uitdrukkelijke verklaring, daadwerkelijk met ingang van die datum woonde op het uitkeringsadres. Ditzelfde geldt voor de stelling ter zitting dat appellant op 28 oktober 2014 bijzondere bijstand heeft gekregen voor de kosten van inrichting van zijn kamer op het uitkeringsadres.
5.5.
Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet gemeld dat hij in de te beoordelen periode niet woonachtig is geweest op het uitkeringsadres. Nu onduidelijk is waar hij in die periode heeft verbleven en de woonsituatie van appellant dus onduidelijk is gebleven, kan niet worden vastgesteld of appellant in de hier te beoordelen periode recht had op bijstand. Het college was daarom gehouden de bijstand van appellant met ingang van 16 oktober 2014 in te trekken. Voorts was het college gehouden de gemaakte kosten van bijstand over de te beoordelen periode van appellant terug te vorderen. Nu appellant, zoals ter zitting desgevraagd bevestigd, tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aanvoert, behoeft deze geen verdere bespreking.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 december 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. van Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.E. Bon

HD