ECLI:NL:CRVB:2016:4851
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante en haar echtgenoot, die in de periode van 5 mei 2010 tot 10 maart 2014 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand ingetrokken omdat appellante en haar echtgenoot hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat zij over een bankrekening beschikten met een saldo dat boven de norm lag.
De Raad stelt vast dat appellante en haar echtgenoot niet tijdig melding hebben gemaakt van het saldo op de bankrekening, wat hen verplichtte om de bijstand terug te betalen. Appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de bankrekening, maar de Raad oordeelt dat dit niet relevant is, aangezien beide partners als een eenheid worden gezien in het kader van gezinsbijstand. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en dat de terugvordering niet als een punitieve sanctie kan worden beschouwd.
De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere beslissing van de rechtbank wordt gehandhaafd. De Raad wijst ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van het college. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016.