ECLI:NL:CRVB:2016:4851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
15/3466 WB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante en haar echtgenoot, die in de periode van 5 mei 2010 tot 10 maart 2014 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand ingetrokken omdat appellante en haar echtgenoot hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat zij over een bankrekening beschikten met een saldo dat boven de norm lag.

De Raad stelt vast dat appellante en haar echtgenoot niet tijdig melding hebben gemaakt van het saldo op de bankrekening, wat hen verplichtte om de bijstand terug te betalen. Appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de bankrekening, maar de Raad oordeelt dat dit niet relevant is, aangezien beide partners als een eenheid worden gezien in het kader van gezinsbijstand. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en dat de terugvordering niet als een punitieve sanctie kan worden beschouwd.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere beslissing van de rechtbank wordt gehandhaafd. De Raad wijst ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van het college. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016.

Uitspraak

15/3466 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 april 2015, 15/76 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Mercanoğlu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Namens appellante is verschenen mr. Mercanoğlu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Bakirhan en mr. E. van Duuren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar echtgenoot [Y.] (Y) ontvingen in de periode van 5 mei 2010 tot 10 maart 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In de periode van 10 maart 2014 tot 8 mei 2014 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 8 mei 2014 ontvingen appellante en Y weer bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 11 juni 2014 heeft appellante zich bij haar klantmanager gemeld met bankafschriften van een bankrekening op naam van Y (bankrekening). Uit die bankafschriften blijkt dat op
31 december 2013 het saldo op de bankrekening € 14.716,34 bedroeg. Appellante heeft verklaard dat zij niet op de hoogte was van deze bankrekening, zodat zij het bestaan daarvan niet eerder heeft kunnen melden.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellante en Y met ingang van 11 juni 2014 opgeschort en appellante en Y in de gelegenheid gesteld om voor 7 juli 2014 de bankafschriften over de periode van 1 november 2013 tot 27 juni 2014 over te leggen alsmede het verblijfadres van Y vanaf 11 juni 2014 mee te delen.
1.4.
Appellante heeft op 5 juli 2014 enkele bankafschriften verstrekt. Verder heeft zij doorgegeven dat Y vanaf 7 juni 2014 niet meer op haar adres verblijft.
1.5.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het college appellante met ingang van 7 juni 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.6.
Bij besluit van 21 juli 2014 heeft het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellante en Y over de periode van 1 november 2013 tot en met 6 juni 2014 ingetrokken. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellante en Y de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij in november 2013 € 14.985,77 hebben ontvangen, waardoor zij ten onrechte bijstand hebben ontvangen.
1.7.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het college aan appellante een boete van € 7.500,79 opgelegd.
1.8.
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college de over de periode van 1 november 2013 tot en met 6 juni 2014 ten onrechte verleende algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 15.001,58 van appellante en Y teruggevorderd.
1.9.
Bij besluit van 16 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 juni 2014, 21 juli 2014 en 23 juli 2014 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2014 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante en Y blijkens het saldo op de bankrekening in de periode van 1 november 2013 tot en met 6 juni 2014 zelf in hun bestaan konden voorzien. De ten onrechte verstrekte bijstand wordt van hen beiden teruggevorderd, zij zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat gedurende de periode waarop de intrekking en de terugvordering zien op de bankrekening een saldo stond dat hoger was dan het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, onder c, van de WWB.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij onverwijld en uit eigen beweging het college op de hoogte heeft gesteld van de bankrekening. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante en Y hebben het bestaan van deze bankrekening en het daarop staande tegoed niet voor 7 juni 2014 gemeld aan het college. Daarmee hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, met als gevolg dat het college met dat tegoed geen rekening heeft kunnen houden bij de vaststelling van het recht op bijstand. De stelling van appellante dat zij niet op de hoogte was van de bankrekening, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander. Dit betekent dat, ondanks dat appellante na kennisneming van de bankrekening daarvan meteen melding heeft gemaakt bij het college, vaststaat dat in ieder geval Y niet tijdig, dat wil zeggen in november 2013, melding heeft gemaakt van (het saldo op) de bankrekening.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat in haar geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457, heeft overwogen kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval van zulke gevolgen sprake is. Dat appellante, zodra zij op de hoogte was van het bestaan van de bankrekening, deze bij het college heeft gemeld, kan niet worden aangemerkt als een dringende reden in de hiervoor bedoelde zin om van terugvordering af te zien.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, kan de terugvordering niet worden beschouwd als een punitieve sanctie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2879) moet de terugvordering worden gezien als een uit de intrekking voortvloeiend besluit met een reparatoir karakter. Anders dan bij een boetebesluit is verwijtbaarheid geen voorwaarde voor de terugvordering. Dat de terugvordering door appellante als een strafmaatregel wordt ervaren maakt dat niet anders.
4.5.
Ten slotte kan ook het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Het onverwijld melden van het bestaan van een bankrekening is daarvoor niet voldoende. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van het college waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.L. Meijer

HD