ECLI:NL:CRVB:2016:485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
15/10 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, geboren in 1988, ontving van 1 januari 2012 tot 1 oktober 2013 bijstand, maar kreeg te maken met diverse maatregelen van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam wegens het niet nakomen van verplichtingen. De bijstand werd uiteindelijk ingetrokken op 1 oktober 2013. Appellant diende op 26 februari 2014 een nieuwe aanvraag in, maar deze werd afgewezen door het college op 11 april 2014, omdat uit zijn houding en gedrag zou blijken dat hij de verplichtingen niet wilde nakomen. Appellant ging in beroep tegen deze afwijzing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de houding en gedragingen van appellant in de eerdere periode geen rol konden spelen bij de beoordeling van de nieuwe aanvraag. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant de verplichtingen niet wilde nakomen, en dat het college had moeten onderzoeken of de medische klachten van appellant terecht waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/10 WWB
Datum uitspraak: 16 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 november 2014, 14/4282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1988, heeft in de periode van 1 januari 2012 tot 1 oktober 2013 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Gedurende deze periode heeft het college diverse maatregelen opgelegd, omdat appellant zich niet aan de verplichtingen hield als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB
.Uiteindelijk heeft het college bij besluit van 14 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
23 december 2013, de bijstand van appellant met toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB met ingang van 1 oktober 2013 ingetrokken op de grond dat appellant de afspraken uit zijn plan van aanpak onvoldoende is nagekomen en daaruit blijkt dat hij de verplichtingen die aan de bijstand zijn verbonden niet wil nakomen. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 26 februari 2014 heeft appellant zich gemeld voor het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand. Omdat appellant op dat moment jonger was dan 27 jaar gold voor hem een zoekperiode van vier weken (zoekperiode). Het college heeft appellant in deze zoekperiode in het kader van zijn inspanningsverplichtingen met ingang van 12 maart 2014 aangemeld voor een traject bij ‘De Vinkenbrug’.
1.3.
In de ‘Kwartaalrapportage Vinkebrug’ staat het volgende vermeld over het verloop van het traject:
“Klant is op zijn uitnodiging van 12 maart ‘14 niet verschenen. Klant heeft gebeld en medegedeeld dat hij wegens een bezoek van een loodgieter die tussen 10.00 en 14.00 uur plaats zou vinden, niet kon komen! Klant heeft hier als bewijs een gescheurd papiertje met een telefoonnummer aan ons gegeven.
Ma. 31 maart is [appellant] weer op het werk, maar geeft direct al aan de volgende dag niet te kunnen komen i.v.m. afspraken bij psycholoog en een nieuw rijbewijs moet regelen. Aangezien hij aangaf dat de afspraak bij de psycholoog om 13.00 uur was, heb ik hem toestemming verleent vanaf 12.00 uur. [Appellant] gaf aan, het daar niet mee eens te zijn en de volgende dag niet te verschijnen.
Di.[appellant] is niet op het werk verschenen […].
Wo 2 april. Heeft [appellant] zich met vage klachten ziek gemeld bij (…).
Do 3 april huisbezoek door [naam 1 en naam 2]. [Appellant] gaf aan verkouden te zijn en zich niet lekker te voelen.
V.w.b. verzuim dinsdag 1 april, gaf [appellant] aan, dat hij maandag 7 april de bewijzen zou mee nemen, van bezoek psycholoog, rijbewijs halen en sollicitatie.
Ma. 7 april. meld hij zich wederom met vage ziekte klachten af en geeft aan, dat hij dinsdag
8 april om ongeveer !! 10.00 uur een afspraak bij de dokter heeft.
Er hebben in totaal 6 huisbezoeken plaats gevonden en hij was iedere keer thuis. Zijn ziekte beeld varieerde van blaar op zijn teen tot misselijkheid, verkoudheid en psychische klachten. Hij heeft geen enkele keer een bewijsje van de dokter kunnen overleggen.”
1.4.
Appellant heeft op 9 april 2014 de aanvraag om bijstand ingediend.
1.5.
Bij besluit van 11 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan deze besluitvorming heeft het college, onder verwijzing naar artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB, ten grondslag gelegd dat ondubbelzinnig is gebleken dat appellant de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB niet heeft willen nakomen. In dit verband acht het college van belang dat aan appellant in de in 1.1 genoemde periode diverse maatregelen zijn opgelegd vanwege het niet voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB en dat vervolgens de bijstand per 1 oktober 2013 is ingetrokken met toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB. Voorts acht het college van belang dat uit de in 1.3 genoemde kwartaalrapportage blijkt dat appellant tot tweemaal toe heeft laten weten te zijn verhinderd wegens externe afspraken en zich daarnaast diverse keren heeft afgemeld met vage ziekteklachten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 februari 2014 tot en met 11 april 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de WWB niet wil nakomen.
4.3.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of uit de houding en het gedrag van appellant ondubbelzinnig blijkt dat hij de in artikel 9, eerste lid van de WWB opgenomen verplichtingen niet wilde nakomen. Die vraag dient in het hier voorliggende geval ontkennend te worden beantwoord.
4.3.1.
Allereerst dient in ogenschouw te worden genomen dat, anders dan het college heeft betoogd, de houding en gedragingen van appellant in de in 1.1 genoemde (afgesloten) periode geen rol kunnen spelen bij de toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB in het kader van de nieuwe aanvraag om bijstand van appellant. Het gaat slechts om de houding en het gedrag van appellant vanaf de datum waarop hij zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, dus vanaf 26 februari 2014. In dit geval gaat het in het bijzonder om zijn houding en gedrag tijdens het traject bij ‘De Vinkenbrug’. Uit artikel 9, eerste lid, van de WWB volgt immers dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd vanaf de dag van melding gehouden is om te voldoen aan de in die bepaling nader genoemde verplichtingen.
4.3.2.
Anders dan het college stelt, volgt uit de in 1.3 weergegeven kwartaalrapportage, niet dat appellant zich op zodanige wijze heeft gedragen dat hieruit ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, niet heeft willen nakomen. Uit zijn houding kan zulks evenmin worden afgeleid. Appellant heeft het college telkenmale in kennis gesteld van de reden van zijn afwezigheid en daarbij niet uitdrukkelijk te kennen gegeven geen medewerking te willen verlenen aan het traject bij ‘De Vinkenbrug’. Appellant heeft het traject grotendeels vanwege de door hem gepresenteerde medische klachten niet gevolgd. Zo het college twijfel had over de ernst van deze klachten, dan lag het op de weg van het college om daarnaar onderzoek te laten doen. Nu het college dat heeft nagelaten, kan niet worden vastgesteld dat appellant zich ten onrechte ziek had gemeld. Reeds om die reden is op basis van genoemde kwartaalrapportage evenmin de conclusie gerechtvaardigd dat appellant de in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen verplichtingen niet heeft willen nakomen.
4.4.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het college in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
4.5.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus acht de Raad niet aangewezen, aangezien het college nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2014 en wel binnen een termijn van zes weken.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.984,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juni 2014;
- draagt het college op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuwe
beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) M.S. Spek

HD