ECLI:NL:CRVB:2016:4844
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand in verband met uitgekeerde erfenis en de gevolgen voor de bijstandsverlening
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Uden aan appellante, die samen met haar broer en zus twee woningen heeft geërfd van haar overleden moeder. Appellante ontving in de periode van 25 augustus 2011 tot en met 16 februari 2012 (aanvullende) bijstand, terwijl zij op 19 februari 2014 een bedrag van € 35.000,- ontving uit de verkoop van de geërfde woningen. Het college heeft de bijstand van appellante beëindigd en een bedrag van € 9.287,93 teruggevorderd, omdat haar vermogen op dat moment het vrij te laten vermogen overschreed.
De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij niet over middelen beschikte tijdens de bijstandsperiode en dat het college niet duidelijk had gemaakt dat zij bij verkoop van de woningen bijstand zou moeten terugbetalen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante geen nieuwe argumenten had aangedragen die het oordeel van de rechtbank konden veranderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat appellante niet had aangetoond dat het college onterecht had gehandeld bij de terugvordering van de bijstand.
De Raad benadrukte dat de aanspraken op een erfdeel ontstaan op de datum van overlijden van de erflater en dat appellante, door de ontvangst van de erfenis, middelen had die in aanmerking moesten worden genomen bij de beoordeling van haar recht op bijstand. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.