ECLI:NL:CRVB:2016:4837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
15/3900 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering van een werknemer die een WW-uitkering ontving en de rol van de ex-werkgever als belanghebbende

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had een Ziektewet (ZW)-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze beëindigd op grond van de conclusie dat hij weer geschikt was voor zijn arbeid. De Raad oordeelde dat de ex-werkgever van de appellant ten onrechte als belanghebbende was aangemerkt, aangezien de appellant op het moment van ziekmelding een WW-uitkering ontving en niet ziek uit dienst was gegaan. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs was van een opname of behandeling voor alcoholverslaving op de datum in geding, 16 december 2013, en dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij op die datum arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze conclusie. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv dat de appellant geen recht meer had op ziekengeld en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

Uitspraak

15/3900 ZW
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 april 2015, 14/615 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[Naam ex-werkgever] te [plaatsnaam] (ex-werkgever) is tijdens de gedingvoering in hoger beroep in de gelegenheid gesteld als belanghebbende aan het geding deel te nemen. Op 16 juni 2016 is een zienswijze ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Ter zitting is gebleken dat de ex-werkgever ten onrechte als belanghebbende is aangemerkt. Op 1 januari 2014 is het onderdeel premiedifferentiatie voor de Ziektewet-lasten en de WGA-lasten voor flexibele werknemers van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava, Stb. 2012, 464) in werking getreden. Dit betekent dat werkgevers naast een gedifferentieerde premie voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers met een vast dienstverband, ook premie gaan betalen voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers zonder een vast dienstverband die na eindiging van hun dienstverband aanspraak maken op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), de zogenoemde vangnetters. Een werkgever is categoraal belanghebbende bij de besluiten van het Uwv over toekenning van een ZW-uitkering wanneer de werknemer ziek uit dienst is gegaan. In het onderhavige geding is daarvan geen sprake. Appellant heeft zich op
29 juli 2013 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft dan ook ambtshalve besloten de ex-werkgever niet langer aan het geding te laten deelnemen.
1.2.
Met ingang van 7 december 2012 is appellant via zijn ex-werkgever op uitzendbasis gaan werken als monteur hekwerken voor 40 uur per week. Op 28 januari 2013 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens psychische klachten. Het dienstverband is per februari 2013 beëindigd. Het Uwv heeft aan appellant een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van
25 juni 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 1 juli 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat hij met ingang van die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn werk. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2013 ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Vervolgens is appellant in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en heeft hij zich op 29 juli 2013 ziek gemeld met rugklachten na een auto-ongeval op 20 juli 2013. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant op 10 oktober 2013 en op 10 december 2013 het spreekuur van een arts bezocht. Tijdens het laatste spreekuur heeft de arts appellant per
16 december 2013 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid in de functie van monteur hekwerken. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2013 vastgesteld dat appellant per 16 december 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een bedrijfsarts, tevens arts bezwaar en beroep, van 22 januari 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusies van de artsen van het Uwv.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt over zijn psychische klachten herhaald en heeft zich daarbij met name beroepen op de overgelegde informatie van GZ-psycholoog
J.A.C. van Marle van 29 mei 2015. Ten onrechte is gesteld dat zijn behandeling bij Tactus verslavingszorg met succes is afgesloten. De behandeling is voortgezet door Amethist Verslavingszorg. Appellant is van oordeel dat uit de overgelegde informatie van de behandelend sector de conclusie is gerechtvaardigd dat de medische beoordeling van het Uwv niet juist is en dat hij op en na de datum in geding nog onverminderd arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank alsmede de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de artsen van het Uwv over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Zowel de primaire arts als de bedrijfsarts hebben appellant zelf gezien en onderzocht. De bedrijfsarts heeft daarbij de beschikking gehad over informatie van zenuwarts dr. S.P.T. Sinkeler van 19 december 2013. Daaruit blijkt dat appellant van 11 mei 2011 tot 5 december 2013 onder behandeling was bij Tactus verslavingszorg en dat mogelijk sprake is van een angststoornis in combinatie met ADHD problematiek. De psychiatrische behandeling is volgens Sinkeler met gewenst resultaat afgesloten. Wegens sluiting van de polikliniek heeft hij de huisarts verzocht om de behandeling over te nemen. Mocht dit problemen opleveren dan is een verwijzing naar Amethist Verslavingszorg een overweging waard, aldus Sinkeler. Op grond van alle dossiergegevens alsmede de bevindingen uit eigen onderzoek heeft de bedrijfsarts de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. In zijn rapport van 13 februari 2013 heeft de bedrijfsarts nog nader onderbouwd dat en waarom appellant geschikt wordt geacht voor zijn maatstaf arbeid. De angststoornis van appellant gaat niet zo ver dat sociale contacten erdoor worden beïnvloed. De persoonlijkheidskenmerken lijken een verklaring te zijn voor het zich moeilijk kunnen voegen in loondienst. Dit is volgens de bedrijfsarts evenwel geen ziekte die tot arbeidsongeschiktheid leidt.
4.3.
Door appellant is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er op de datum in geding, te weten 16 december 2013, sprake was van een situatie waarin hij zijn arbeid niet kon verrichten als gevolg van psychische klachten. De in bezwaar overgelegde informatie van Sinkeler, en de in beroep en hoger beroep ingezonden informatie van Amethist Verslavingszorg bieden daarvoor geen grond. Uit het in beroep overgelegde zorgplan van Amethist van 27 januari 2015 blijkt dat appellant op 28 oktober 2014 voor het eerst een intake heeft gehad en dat op 27 januari 2015 een adviesgesprek heeft plaatsgevonden met
GZ-psycholoog Van Marle. Van Marle stelt dat bij appellant sprake is van alcoholafhankelijkheid en dat er mogelijk sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met cluster B-kenmerken. Uit de overgelegde informatie blijkt ook dat appellant op
17 februari 2015 voor 21 dagen zal worden opgenomen in een verslavingskliniek van Amethist. Deze gegevens dateren van ruim na de datum in geding en geven geen ander beeld van de situatie van appellant op 16 december 2013. Daarbij merkt de Raad op dat indien sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, appellant dit al heel lang heeft en hij daarmee in het verleden zijn arbeid heeft kunnen verrichten.
4.4.
De Raad wijst er verder nog op dat een verslaving aan verdovende middelen op zich niet als een ziekte of gebrek wordt aangemerkt. Indien echter uit die verslaving gebreken voortvloeien, dan wel indien die verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling, brengt dit mee dat wel sprake is van een ziekte of gebrek (zie de uitspraak van de Raad van 8 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0518). Ten tijde van de in geding zijnde datum is niet gebleken van een opname of behandeling voor zijn alcoholverslaving, dan wel uit zijn verslaving voortvloeiende gebreken.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde informatie van psycholoog Van Marle van 29 mei 2015 geeft evenmin aanleiding om de medische beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden. Daarin worden, zoals terecht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 25 juni 2015 is vermeld, geen nieuwe medische feiten of omstandigheden weergegeven dan al bekend waren.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant op 16 december 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) B. Dogan

SS