ECLI:NL:CRVB:2016:4828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
16/1570 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid voor ambt op basis van plichtsverzuim en seksuele intimidatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie om hem ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor zijn ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Appellant was sinds 1 mei 2000 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen en heeft in de loop der jaren verschillende disciplinaire maatregelen en beoordelingen ontvangen die zijn functioneren als onvoldoende hebben gekarakteriseerd. De minister heeft appellant in 2014 ontslagen na een reeks incidenten, waaronder plichtsverzuim en seksuele intimidatie van vrouwelijke collega’s. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat appellant niet voldoende verbeterkansen heeft benut. De Raad concludeert dat de minister in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

16/1570 AW
Datum uitspraak: 15 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 februari 2016, 15/2531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.W. Engelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Engelman een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engelman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.L. van Hof, J. Brugmans en C. Grunewald.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 mei 2000 werkzaam geweest bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (DJI), vanaf 5 juni 2009 bij de Penitentiaire Inrichting [locatie 1] (PI), laatstelijk als [naam functie] .
1.2.
Bij besluit van 17 juni 2009 heeft de minister appellant wegens plichtsverzuim, onder meer bestaande uit het ongeoorloofd en vroegtijdig de dienst verlaten, disciplinair gestraft door hem voor de periode van een jaar in te delen in een lagere salarisschaal. Tegelijk is appellant in het belang van de dienst overgeplaatst van locatie [locatie 2] naar locatie [locatie 3] .
1.3.
Van 1 september 2011 tot en met 31 maart 2012 heeft appellant een functioneringstraject doorlopen.
1.4.
In het formulier ‘Afspraken personeelsgesprekken’, waarin de resultaten van een op
20 oktober 2011 gehouden functioneringsgesprek zijn weergegeven, is onder meer vermeld:
  • dat appellant in augustus 2010 bij een schouw op de afdeling wordt gezien als iemand die zorgt voor onrust op de afdeling, zowel bij zijn collega’s als bij gedetineerden en dat hij daarop niet aanspreekbaar is;
  • dat appellant negatief dominant aanwezig is op de afdeling, een verkeerde uitstraling en houding heeft en volledig uit de pas loopt;
  • dat beide afdelingshoofden in dit gesprek te kennen geven klachten van personeelsleden te hebben ontvangen over het gedrag en verdere functioneren van appellant;
  • wat sensitiviteit betreft, dat appellant zich onvoldoende bewust toont van andere medewerkers en gedetineerden alsmede de eigen invloed daarop;
  • wat samenwerking betreft, dat appellant enerzijds en zijn collega’s en leidinggevenden anderzijds een sterk uiteenlopend beeld daarvan hebben, dat het gedrag van appellant niet goed is en dat een aantal collega’s het vertrouwen in appellant heeft opgezegd;
  • wat professionele integriteit betreft, dat appellant grof is in zijn bewoordingen op momenten dat dit geen enkele functie heeft, dat hij regelmatig aanvaringen met collega’s en gedetineerden heeft en dat zijn wijze van communicatie in woord en gebaar als zeer negatief wordt ervaren.
1.5.
In de op 23 oktober 2012 vastgestelde beoordeling over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 maart 2012 is onder meer opgenomen:
  • wat sensitiviteit betreft, dat appellant onvoldoende in staat is om zijn eigen handelen te reflecteren, daardoor onvoldoende zicht heeft op wat zijn handelen mogelijk bij anderen teweegbrengt en door zijn handelen een aantal keren onnodig conflictsituaties heeft laten ontstaan;
  • wat samenwerken betreft, dat appellant onvoldoende in staat is om met collega’s misverstanden op te lossen, dat hij ondanks gezamenlijk te dragen verantwoordelijkheid die verantwoordelijkheid vaak bij collega’s neerlegt, dat hij zelf onvoldoende oplossingen creëert en dat zijn zienswijze en die van zijn collega’s en leidinggevenden op hun samenwerking sterk uiteenloopt;
  • wat professionele integriteit betreft, dat appellant onvoldoende algemeen aanvaarde sociaal ethische organisatienormen handhaaft, dat er voorbeelden zijn dat hij primair reageert en daarbij grove taal gebruikt en dat zijn wijze van handelen regelmatig onprofessioneel en escalerend is.
De functievervulling in haar geheel is als onvoldoende beoordeeld.
1.6.
Bij besluit van 11 januari 2013 heeft de minister appellant schriftelijk berispt wegens plichtsverzuim, onder meer bestaande uit het open laten staan van een celdeur en het handelen in strijd met instructies en procedures ter zake.
1.7.
Van 15 oktober 2012 tot en met 15 april 2013, vervolgens verlengd tot en met 15 december 2013, heeft appellant een tweede functioneringstraject doorlopen.
1.8.
In de op 6 maart 2014 vastgestelde beoordeling over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 is onder meer opgenomen:
  • wat sensitiviteit betreft, dat appellant onvoldoende in staat is zijn eigen handelen te reflecteren, daardoor onvoldoende zicht heeft op wat zijn handelen mogelijk bij anderen teweegbrengt en dat er zo een aantal incidenten is geweest met collega’s;
  • wat samenwerken betreft, dat appellant voldoende verbetering toont en voldoende in staat is om met zijn teamleden tot een gezamenlijk resultaat te komen;
  • wat professionele integriteit betreft, dat appellant voldoende algemeen gangbare ethische, sociale organisatienormen hanteert, maar dat in de communicatie nog een uitdaging ligt en dat appellant zich makkelijk ongenuanceerd uitlaat als hij het met zaken niet eens is.
De functievervulling in haar geheel is als voldoende beoordeeld, waarbij de opmerking is gemaakt dat op het onderdeel bejegening en communicatie in relatie tot sensitiviteit nog een duidelijk ontwikkelpunt ligt.
1.9.
Op 30 januari 2014 heeft appellant een gesprek gehad met de plaatsvervangend vestigingsdirecteur omdat hij op 15 januari 2014 een collega zou hebben uitgescholden.
1.10.
Op 24 maart 2014 heeft zich een voorval voorgedaan tussen appellant en plaatsvervangend vestigingsdirecteur B, waarbij appellant, toen hij daarop werd aangesproken, heeft geweigerd met B in gesprek te gaan over een door hem opgesteld rapport. B heeft dit voorval vastgelegd in een memo van 8 april 2014.
1.11.
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft de minister appellant met onmiddellijke ingang de toegang tot de werkplek ontzegd in verband met een disciplinair onderzoek naar mogelijk ongewenst intimiderend gedrag door appellant ten aanzien van vrouwelijke collega’s.
1.12.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de minister appellant schriftelijk berispt wegens plichtsverzuim, bestaande uit het verbaal bedreigen van een collega op 14 december 2013, het uitschelden van een andere collega op 15 januari 2014 en het niet volgen van de instructies voor het fouilleren van een ingeslotene op 17 januari 2014.
1.13.
In het door onderzoekers van het Bureau Integriteit van de DJI opgemaakte onderzoeksrapport van 5 juni 2014 luidt de conclusie, voor zover nu nog van belang, dat het gedrag van appellant jegens twee vrouwelijke collega’s, R en GT, voldoet aan de definitie van seksuele intimidatie.
1.14.
Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en na kennis te hebben genomen van de zienswijze van appellant, heeft de minister appellant bij besluit van 26 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit), met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met ingang van 1 oktober 2014 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Hieraan ligt, samengevat, ten grondslag dat appellant tekort is geschoten in het naleven van de geldende regels en niet in staat is op juiste en gepaste wijze met collega’s te communiceren en om te gaan en dat appellant, ondanks de geboden verbeterkansen, geen significante verbetering in zijn gedrag heeft laten zien. Daartoe is gewezen op de onder 1.2 tot en met 1.13 weergegeven besluiten en bevindingen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop gesteld moet worden dat de onder 1.2, 1.6 en 1.12 genoemde disciplinaire maatregelen en de onder 1.5 en 1.8 bedoelde vastgestelde beoordelingen in rechte vaststaan, omdat appellant daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat de disciplinaire maatregelen niet vast kwamen te staan zolang hij niet ‘voor akkoord’ tekende, maakt dit niet anders en dient voor zijn rekening te blijven. Voor zover appellant de in de betreffende besluiten en in de overige stukken benoemde feiten betwist, is de eigen lezing die hij thans geeft van wat is gebeurd geen overtuigende weerlegging van die feiten. Dit geldt ook voor de appellant verweten seksuele intimidatie van twee vrouwelijke collega’s, bestaande uit onder meer ongewenste aanrakingen. Dat hij het niet zo heeft bedoeld, zoals appellant heeft aangevoerd, neemt niet weg dat zijn gedrag als ongewenst is ervaren en dat hij zich hiervan had dienen te onthouden.
4.2.
Uit het onder 1.4 bedoelde functioneringsgesprek en de beoordelingen blijkt dat de wijze van omgang van appellant met zijn collega’s een terugkerend punt van kritiek is. Appellant heeft er terecht op gewezen dat de beoordeling genoemd onder 1.8 in haar geheel als voldoende is beoordeeld, maar dit laat onverlet dat uit die beoordeling tevens blijkt dat hij zowel op het punt sensitiviteit als op het punt professionele integriteit onvoldoende functioneert. Bovendien is bij het oordeel over de functievervulling in haar geheel de kanttekening gemaakt dat op het onderdeel bejegening en communicatie in relatie tot sensitiviteit nog een duidelijk ontwikkelpunt ligt.
4.3.
Aan het eind van en na de periode waarop deze beoordeling zag hebben zich nog drie incidenten voorgedaan die zijn afgedaan met de schriftelijke berisping van 27 mei 2014. Vervolgens was er op 24 maart 2014 het voorval met de plaatsvervangend vestigingsdirecteur en op 5 juni 2014 het onderzoeksrapport waarin wordt geconcludeerd dat appellant zich jegens twee vrouwelijke collega’s schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie. Gelet op deze omstandigheden mocht de minister zich op het standpunt stellen dat de maat vol was en dat appellant niet beschikte over de eigenschappen, de mentaliteit en de instelling die voor het op goede wijze vervullen van zijn functie vereist zijn. De stelling van appellant dat zijn afdelingshoofd M diverse beslissingen heeft genomen die hij als pesterijen heeft ervaren en dat de bezuinigingen in de sector de werksfeer geen goed hebben gedaan, vormen geen rechtvaardiging voor zijn gedrag en zijn ook overigens geen reden om over zijn ongeschiktheid anders te oordelen.
4.4.
Voor zover appellant van opvatting is dat hem onvoldoende verbeterkansen zijn geboden, deelt de Raad die opvatting niet. Van 1 september 2011 tot en met 31 maart 2012 en van
15 oktober 2012 tot en met 15 december 2013 heeft appellant functioneringstrajecten doorlopen, nadat hij onder meer was aangesproken op zijn wijze van omgaan met collega’s. Aan appellant zijn ruime verbeterkansen geboden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de begeleiding die hem is geboden bij deze trajecten niet adequaat was. Hierbij komt dat het primair op zijn weg lag zijn functioneren te verbeteren.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de minister bevoegd was om appellant ongeschiktheidsontslag te verlenen. In wat appellant heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister in redelijkheid ervan had moeten afzien van die bevoegdheid gebruik te maken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Kraefft en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Tuit
HD