ECLI:NL:CRVB:2016:4823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
15/3605 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten voor gebitsrehabilitatie na vervolging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De appellant, geboren in 1941 in het voormalig Nederlands-Indië, had eerder een vergoeding ontvangen voor een eenmalige gebitsrehabilitatie, maar verzocht opnieuw om vergoeding van kosten voor een tweede gebitsrehabilitatie. De aanvraag werd afgewezen omdat de gebitsklachten die voortvloeiden uit de vervolging waren hersteld met de eerdere behandeling. De Raad oordeelde dat de nieuwe kosten als normale levensonderhoudskosten moesten worden beschouwd en dat er geen medische noodzaak was voor een tweede vergoeding. De Raad bevestigde dat het beleid van de Sociale verzekeringsbank om slechts eenmalige vergoedingen te verstrekken in dergelijke gevallen in lijn is met de jurisprudentie. De appellant voerde aan dat er sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad oordeelde dat de vergelijkingen die de appellant maakte niet relevant waren. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3605 WUV
Datum uitspraak: 8 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Lesquillier, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 april 2015, kenmerk BZO1805062 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lesquillier en [naam A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1941 in het toenmalig Nederlands-Indië, is in 1974 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Bij besluit van 31 mei 2000 is aan appellant een vergoeding toegekend van de kosten verbonden aan éénmalige gebitsrehabilitatie. Daarbij heeft verweerder aanvaard dat de gebitsklachten van appellant voortvloeien uit de vervolging die hij heeft ondergaan. De parodontale problemen zijn niet door de vervolging maar door andere oorzaken ontstaan. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 20 september 2014 heeft appellant verweerder opnieuw verzocht om vergoeding van de kosten verbonden aan een gebitsrehabilitatie. Bij besluit van 5 november 2014 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat met de éénmalige rehabilitatie de uit de vervolging voortvloeiende gebitsklachten zijn hersteld. Na dit herstel optredende kosten worden beschouwd als normale, voor iedereen geldende kosten van levensonderhoud. Dit geldt ook in het geval van appellant. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2014 ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het beleid van verweerder om in gevallen als het onderhavige te volstaan met vergoeding van een eenmalige gebitsrehabilitatie is door de Raad in vaste jurisprudentie aanvaard (uitspraak van 22 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9737). Het uitgangspunt van eenmaligheid neemt echter niet weg dat ook bij iedere opvolgende aanvraag voor tandartskosten een onderzoek moet worden ingesteld naar de medische noodzaak van de nieuwe behandeling (uitspraak van 11 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5326). Anders dan appellant stelt, is ook in het geval van appellant een onderzoek ingesteld naar de medische noodzaak. Verweerders tandheelkundig adviseur, tandarts M. Schächter, heeft informatie opgevraagd bij de behandelend tandarts B. Agterberg. Uit deze informatie blijkt dat de elementen 11, 12 en 13, die bij de eerdere gebitsrehabilitatie zijn vervangen, moeten worden hersteld vanwege verlies wegens secundaire cariës. De tandheelkundig adviseur heeft op basis van deze informatie geconcludeerd dat sprake is van een later ontstaan verval dat degeneratief van aard is. Er is wel een behandelnoodzaak, maar deze leidt niet tot een uitzondering op de éénmaligheid ten aanzien van de restauratieve gebitsklachten, aangezien de huidige behandelbehoefte gewoon onderhoud betreft van elementen die reeds eerder hersteld zijn.
2.2.
Appellant heeft verder betoogd dat de nieuwe behandeling medisch noodzakelijk is in verband met parodontale klachten, waarvoor bij het eerdere besluit van 31 mei 2000 ten onrechte geen causaal verband is aangenomen. Met verweerder is de Raad van oordeel dat deze stelling niet wordt bevestigd door de gedingstukken van medische aard. De tandheelkundig adviseur heeft zijn advies gebaseerd op de door de behandelend tandarts verstrekte gegevens dat de elementen 11, 12 en 13 wegens cariës moeten worden vervangen. De Raad ziet geen reden om de tandheelkundig adviseur als deskundige niet te volgen.
2.3.
Appellant heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en verwezen naar H. H had net als appellant ernstige gebitsklachten als gevolg van de oorlog en verblijf in een Japans kamp. H heeft volgens appellant, na afwijzing van een eerste aanvraag, nadat alle kiezen waren uitgevallen, alsnog implantaten vergoed gekregen bij een tweede aanvraag. Met dit betoog heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het een relevant vergelijkbaar geval betreft, nu bij H geen sprake was van het, in uitzondering op het beleid van verweerder, voor de tweede maal vergoeden van een gebitsrehabilitatie van H.
2.4.
Het beroep is ongegrond.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2016.
(getekend) M.T. Boerlage
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD