ECLI:NL:CRVB:2016:4822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
15/7496 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van plichtsverzuim en schorsing van ambtenaar na ziekmelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot het ontslag van appellant, die sinds augustus 2000 werkzaam was bij de gemeente Amsterdam. Appellant meldde zich op 7 april 2014 ziek, maar de bedrijfsarts concludeerde dat er geen medische oorzaak voor het verzuim was en dat er sprake was van een probleemsituatie op het werk. Appellant voldeed niet aan de verzuimvoorschriften en verscheen niet op meerdere oproepen van zijn leidinggevende. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam legde hem uiteindelijk op 25 juni 2014 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep voor een deel niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.

In hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad stelt vast dat appellant zich niet heeft gehouden aan de geldende verzuimregels en dat het college bevoegd was om hem ontslag te verlenen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen de schorsing niet-ontvankelijk verklaarde, maar verklaart het beroep tegen de schorsing ongegrond. De Raad oordeelt dat de schorsing als ordemaatregel een zelfstandige betekenis heeft naast het ontslag. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant en bevestigt de overige delen van de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/7496 AW
Datum uitspraak: 15 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 oktober 2015, 15/2946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Jaab, advocaat, hoger beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Namens appellant is
mr. Jaab verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.C.M. Twisk, mr. L.M. Mulder, R. Boekhout en G.A. Jainathsingh.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds augustus 2000 werkzaam bij de gemeente [gemeente] , laatstelijk in de functie van [functie] bij de afdeling [afdeling] .
1.2.
Op 7 april 2014 heeft appellant zich ziek gemeld.
1.3.
Op 10 april 2014 is appellant door de bedrijfsarts gezien, waarna deze heeft gerapporteerd dat er geen medische oorzaak is voor het verzuim, maar dat sprake is van een probleemsituatie op het werk. De bedrijfsarts heeft appellant geadviseerd om zo snel mogelijk in overleg met de werkgever tot een oplossing te komen; hij kan daarbij gebruik maken van bedrijfsmaatschappelijk werk.
1.4.
Bij brief van 11 april 2014 is aan appellant te kennen gegeven dat hij, gelet op de informatie van de bedrijfsarts, vanaf de dag van ziekmelding ongeoorloofd afwezig is. Voorts is geconstateerd dat appellant zich na het bezoek aan de bedrijfsarts niet, zoals is voorgeschreven, heeft gemeld bij zijn leidinggevende. Appellant is opgedragen om zich op
14 april 2014 om 7.00 uur te melden bij N. Appellant heeft zich niet gemeld.
1.5.
Bij brief van 14 april 2014 is appellant opgedragen om zich die dag voor 15.00 uur in persoon op zijn werk te melden. Daarbij is hij tevens uitgenodigd voor een verantwoordingsgesprek op 17 april 2014. Hij is niet verschenen. Appellant is voorts bericht dat zijn leidinggevende hem niet telefonisch kon bereiken.
1.6.
Bij besluit van 17 april 2014 (primair besluit 1) heeft het college de bezoldiging van appellant over de periode van 7 april 2014 tot en met 10 april 2014 ingehouden, omdat hij zich niet heeft gehouden aan de voorschriften voor ziekmelding. Tevens is appellant opgedragen zich op 22 april 2014 om 7.00 uur te melden bij zijn leidinggevende. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij brief van 24 april 2014 heeft het college geconstateerd dat appellant niet is verschenen op 22 april 2014, hetgeen is aangemerkt als plichtsverzuim. Het college heeft te kennen gegeven voornemens te zijn een disciplinaire maatregel op te leggen. Appellant is voorts opgedragen maandag 28 maart (lees: april) 2014 weer aan het werk te gaan. Tevens is hij uitgenodigd voor een verantwoordingsgesprek op 6 mei 2014.
1.8.
Op 6 mei 2014 heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden met appellant.
1.9.
Op 19 mei 2014 heeft het college aan appellant het voornemen bekend gemaakt hem wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Tevens is appellant (primair besluit 2) geschorst totdat een definitief ontslagbesluit is genomen.
1.10.
Op 19 mei 2014 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op verzoek van appellant een deskundigenoordeel uitgebracht inhoudende dat appellant op
7 april 2014 wel zijn werk kon doen.
1.11.
Nadat appellant zijn zienswijze op het voornemen tot strafontslag had gegeven, heeft het college bij besluit van 25 juni 2014 (primair besluit 3) aan appellant met ingang van die datum de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
1.12.
Op 23 juli 2014 heeft het college aan appellant een salarisspecificatie verstrekt over
juli 2014 met daarin opgenomen een eindafrekening (primair besluit 4).
1.13.
Naar aanleiding van de namens appellant gemaakte bezwaren heeft het college bij besluit van 30 maart 2015 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, de primaire besluiten 1 en 2 gehandhaafd onder aanpassing van de motivering en de primaire besluiten 3 en 4 ongewijzigd gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover dit betrekking had op primair besluit 2 (schorsingsbesluit), niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtsbank heeft appellant, nu hij zijn bezoldiging heeft ontvangen tot aan de datum van ontslag en een oordeel over het schorsingsbesluit geen relevantie heeft voor de beoordeling van het strafontslag, geen procesbelang bij een oordeel over de voortzetting van de schorsing. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1.
Zowel aan het besluit tot stopzetting van de bezoldiging als aan het ontslagbesluit is ten grondslag gelegd dat appellant zich vanaf zijn ziekmelding op 7 april 2014 tot en met 10 april 2014 niet heeft gehouden aan de verzuimvoorschriften en geen gehoor heeft gegeven aan de dienstopdrachten om zich op 14 april 2014 te melden bij N en om op 17 april 2014 te verschijnen op een verantwoordingsgesprek. Aan het ontslagbesluit is verder nog ten grondslag gelegd dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de na 17 april 2014 aan hem gegeven dienstopdrachten.
3.2.
Appellant heeft betoogd dat hem dit niet kan worden verweten omdat hij ziek was. Het college had daar rekening mee moeten houden. Appellant heeft verder betoogd dat hij zich wel heeft gehouden aan de verzuimvoorschriften nu hij zich ziek heeft gemeld bij N. Voor zover zijn ziekmelding niet bij de juiste persoon terecht is gekomen kan hem dit evenmin worden verweten.
3.3.
Dit betoog slaagt niet.
3.4.
Appellant heeft zich niet conform de voorschriften die voor hem kenbaar waren via de brochure “Ziek? Wat nu”, ziekgemeld bij zijn leidinggevende. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn leidinggevende niet bereikbaar was en hij daarom mocht volstaan met een ziekmelding bij N. Appellant heeft verder in strijd met de verzuimregels na het bezoek aan de bedrijfsarts geen contact opgenomen met zijn leidinggevende en zich telefonisch niet bereikbaar gehouden. Appellant heeft zich niet gemeld op 14 april 2014 en is niet verschenen op het verantwoordingsgesprek van 17 april 2014.
3.5.
Voorts staat vast dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan drie schriftelijke dienstopdrachten om zich te melden op het werk, zoals beschreven in 1.4 tot en met 1.7.
3.6.
Niet is gebleken dat hij daartoe wegens ziekte niet in staat zou zijn. Het college heeft bij zijn besluitvorming de door de bedrijfsarts verstrekte adviezen, inhoudende dat appellant medisch gezien in staat was om te werken, en het gelijkluidende deskundigenadvies van het Uwv in aanmerking mogen nemen. De door appellant aangedragen medische gegevens, waarmee de bedrijfsarts en het Uwv bekend waren en die geen aanleiding hebben gegeven tot aanpassing van de adviezen, bieden appellant geen steun voor zijn betoog dat hij op medische gronden niet in staat was om te verschijnen.
3.7.
Nu appellant zich niet heeft gehouden aan de geldende regels voor verzuim en zich zonder geldige reden niet heeft gemeld op 14 april 2014 en 17 april 2014, heeft het college over de periode van 7 april 2014 tot en met 10 april 2014 op juiste gronden met toepassing van artikel 7.13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) de bezoldiging ingehouden.
3.8.
Omdat het bij het geven van dienstopdrachten redelijke voorschriften betrof als bedoeld in artikel 11.1 van de NRGA was het college voorts bevoegd om appellant met toepassing van artikel 13.4 en 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de NRGA ontslag te verlenen. Het college heeft gezien de aard en ernst van het gedrag van appellant in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. Appellant is herhaaldelijk gewezen op de mogelijke gevolgen van zijn gedrag. Desondanks heeft hij daarin volhard, terwijl achteraf moet worden vastgesteld dat daarvoor geen grond was. Door dit gedrag heeft hij welbewust het risico genomen dat tot ontslag zou worden overgegaan. Dit betekent dat het ontslag standhoudt en dat het college heeft mogen overgaan tot een eindafrekening zoals opgenomen in de salarisstrook van juli 2014.
3.9.
In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
3.10.
Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, gelet op het ontslag, geen procesbelang meer aanwezig was bij de beoordeling van de bij besluit van 19 mei 2014 kenbaar gemaakte schorsing.
3.11.
Dit betoog treft doel. Nog los van het gegeven dat het ontslag pas met deze uitspraak in rechte is komen vast te staan, heeft de schorsing als ordemaatregel een zelfstandige betekenis naast het ontslag. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen de schorsing met ingang van 19 mei 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.12.
Het hoger beroep slaagt in zoverre. De Raad zal de uitspraak in zoverre vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen genoemd besluit hierna inhoudelijk beoordelen.
3.13.
Het besluit van het college om appellant met ingang van 19 mei 2014 te schorsen is blijkens het bestreden besluit gebaseerd op artikel 13.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de NRGA waarin is bepaald dat de ambtenaar kan worden geschorst als het voornemen bestaat hem onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen. Geoordeeld moet worden dat voor het treffen van de bewuste ordemaatregel voldoende grondslag was, nu aan appellant immers bij besluit van 19 mei 2014 tevens een voornemen tot ontslag bekend is gemaakt. De Raad zal het beroep voor zover gericht tegen de schorsing daarom ongegrond verklaren.
4. De Raad acht termen aanwezig om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 992,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 992,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
19 mei 2014 niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van € 415,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tegen het besluit van 19 mei 2014
tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2016.
(getekend) K.J. Kraan
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD