ECLI:NL:CRVB:2016:4820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
15/8522 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging en niet voortzetten van tijdelijk dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer het verzoek om verlenging van een tijdelijk dienstverband en het verlenen van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging heeft afgewezen. Appellante was sinds 17 februari 2014 tijdelijk aangesteld, maar na een aantal negatieve functioneringsgesprekken en een verstoorde arbeidsrelatie met haar clustermanager, heeft het college besloten haar tijdelijke aanstelling niet te verlengen en haar buitengewoon verlof te verlenen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van buitengewoon verlof en het niet voortzetten van het dienstverband. De Raad bevestigt dat er voldoende aanwijzingen waren dat appellante niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen, en dat de verstoorde arbeidsrelatie een belangrijke rol speelde in de beslissing van het college. De Raad concludeert dat er geen sprake was van een diffamerende schorsing en dat het college in het belang van de dienst en de organisatie heeft gehandeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/8522 AW
Datum uitspraak: 15 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 november 2015, 15/2259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Jaab, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jaab. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J. Hopman en drs. C.B. Baauw
.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellante is met ingang van 17 februari 2014 aangesteld in tijdelijke dienst bij wijze van proef tot 17 februari 2015 bij de gemeente [gemeente] . De tijdelijke aanstelling in de functie van [functie] , bij het cluster [cluster] , team [team] , zou, indien er sprake was van ten minste voldoende functioneren en er ook anderszins geen gronden aanwezig waren die zich tegen een vaste aanstelling verzetten, omgezet worden in een vaste aanstelling. De aanstelling vond plaats als uitvloeisel van een reorganisatie van het cluster [cluster] per 1 september 2013, nadat in 2012 de nodige problemen binnen dat cluster waren geconstateerd.
1.2.
Na een positief functioneringsgesprek met enkele kanttekeningen bij haar functioneren op 15 juli 2014 worden blijkens de gedingstukken vanaf september 2014 zorgen en kritiek over haar functioneren geuit door haar clustermanager B en door H, de projectleider organisatieontwikkeling bij [cluster] en het [afdeling] . Dit betreft gebreken in de communicatie, in de samenwerking en in de sturing en planning door appellante. Op
26 november 2014 vindt een gesprek plaats tussen appellante en B, waarbij B uitspreekt het functioneren van appellante onvoldoende te vinden en een aantal punten van kritiek benoemt. Tijdens een gesprek op 2 december 2014 tussen appellante, B en de verantwoordelijke directeur V wordt uitgesproken dat er onvoldoende vertrouwen bestaat dat appellante haar gedrag en communicatie nog zal aanpassen in de nog resterende tijd tot 17 februari 2015 en dat de aanstelling daarom op die datum afloopt; aan appellante wordt per direct tot 17 februari 2015 buitengewoon verlof verleend. Bij primair besluit van 12 december 2014 zijn beide besluitonderdelen schriftelijk aan appellante bevestigd. Als motivering is - kort samengevat - vermeld dat het college er niet voldoende vertrouwen in heeft dat appellante haar gedrag en communicatie kan verbeteren. Het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging is haar verleend om tot zichzelf te komen, de teleurstelling te verwerken en met hulp van een loopbaanadviseur te zoeken naar een nieuwe baan.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat haar een outplacementtraject wordt aangeboden en nog wordt bezien of een mobiliteitsdienstverband een finale oplossing kan bieden. De motivering voor het buitengewoon verlof is aangevuld in die zin dat dit verlof in het belang van de dienst was omdat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding tussen appellante en de clustermanager die zijn weerslag had op het hele managementteam van het cluster en de noodzakelijke veranderingen bij [cluster] in gevaar bracht.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat appellante blijkens het verslag van het functioneringsgesprek in eerste instantie goed functioneerde, maar dat er nadien steeds meer kritiek kwam op haar functioneren. Dit heeft geleid tot spanningen tussen appellante en de clustermanager, die een vruchtbare samenwerking met de clustermanager onmogelijk maken. Dit gegeven mocht een rol meespelen bij de beoordeling van het functioneren van appellante. De rechtbank ziet geen grond te oordelen dat het college in deze situatie ontslag op een andere grond had moeten geven als bedoeld in artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst CAR/UWO. De rechtbank kan het standpunt van appellante dat zij onvoldoende is begeleid niet volgen en concludeert dat het college in redelijkheid kon beslissen de tijdelijke aanstelling van appellante niet te verlengen. De rechtbank stelt voorts vast dat artikel 6:4:5:0 van de UWO-II het verlenen van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging in een situatie als deze mogelijk maakt en dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een dienstbelang was bij het verlenen van verlof aan appellante. De rechtbank concludeert dat, anders dan appellante stelt, er in deze situatie geen sprake is geweest van schorsing en dat het college in redelijkheid kon beslissen tot het verlenen van dit buitengewoon verlof.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid betwist van het besluit haar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen en haar tijdelijke aanstelling niet te verlengen. Appellante betwist de feitenweergave van de rechtbank; deze geeft volgens haar een te gekleurd beeld van de situatie. Appellante stelt zich op het standpunt dat er geen sprake was van buitengewoon verlof maar van een schorsing, die zeer diffamerend is. Bovendien stelt zij dat er geen grond(slag) bestond voor het verlenen van het buitengewoon verlof. Er was
- nu er geen sprake was van een verstoorde verhouding - in ieder geval geen sprake van een dienstbelang. Voorts is appellante van mening dat zij goed heeft gefunctioneerd en nu er geen negatieve beoordeling is geweest er geen grond bestond om haar aanstelling niet te verlengen dan wel om te zetten naar een vaste aanstelling.
3.2.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het buitengewoon verlof
4.1.
Ingevolge artikel 6:4:5:0 van de UWO-II kan het college, indien daartoe naar het oordeel van het college aanleiding bestaat, aan een ambtenaar in het belang der dienst buitengewoon verlof verlenen met behoud van bezoldiging.
4.2.
Uit de motivering van het primair besluit van 12 december 2014, zoals aangevuld bij het bestreden besluit van 8 april 2015, blijkt dat bij het verlenen van buitengewoon verlof een combinatie van redenen een rol heeft gespeeld. Enerzijds ging het om het persoonlijk belang van appellante dat - gegeven de conclusie dat zij niet aan de eisen voldeed en dat haar dienstverband daarom op 17 februari 2015 zou aflopen - aan haar de ruimte werd geboden om tot zichzelf te komen en een nieuwe baan te zoeken. Anderzijds bestond er, zoals uit het verweerschrift in bezwaar en uit het door het college overgenomen advies van de bezwaaradviescommissie blijkt, naar het oordeel van het college ook een dienstbelang bij het verlenen van buitengewoon verlof. Dat dienstbelang was gelegen in de verstoorde verhouding tussen appellante en clustermanager B, die zijn weerslag had op het functioneren van het managementteam en die de voortgang van de veranderingen in gevaar bracht. De Raad is, zoals mede zal blijken uit hetgeen onder 4.7 wordt overwogen, met de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een snel verslechterende arbeidsverhouding, en dat het college in het belang van werkbare verhoudingen in het MT in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot het verlenen van buitengewoon verlof, in combinatie met het naar huis zenden van appellante aansluitend aan het gesprek op 2 december 2014.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat er geen sprake was van een diffamerende verkapte schorsing, zoals appellante heeft betoogd. De Raad acht in de gegeven omstandigheden noch de abrupte beëindiging van appellantes aanwezigheid op de werkvloer, waarbij haar gevraagd werd haar toegangspas in te leveren, noch de berichtgeving per e-mail door het college aan de medewerkers van het cluster over het niet verlengen van de aanstelling, onnodig diffamerend. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat een en ander de verlening van buitengewoon verlof onrechtmatig zou hebben gemaakt.
Het niet voortzetten van het tijdelijk dienstverband
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot het niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Het bestuursorgaan hoeft niet aan te tonen dat de betrokken ambtenaar blijk heeft gegeven van een ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.5.
Met de rechtbank en het college, en anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat het dossier - ook al ontbreekt een formele beoordeling - voldoende aanwijzingen bevat dat appellante niet aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Weliswaar was er op 15 juli 2014 nog sprake van een positief gestemd functioneringsgesprek, maar in het verslag daarvan zijn al aandachtspunten vermeld als: aandacht hebben voor en actiever toetsen of conform de afspraken nieuwe werkwijze wordt gewerkt; letten op wijze van communicatie in MT; daadkracht niet laten belemmeren; zaken niet te groot maken. Vanaf het moment dat appellante mede het projectleiderschap voor de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning ging vervullen namen de zorgen over haar gebrek aan sturing en (project)leiderscapaciteiten toe. Deze zorgen zijn reeds vroegtijdig met appellante gecommuniceerd, maar zij heeft zich hierin niet of onvoldoende kunnen herkennen en haar werkwijze niet of onvoldoende willen of kunnen aanpassen. In enkele gedingstukken over tussen appellante en clustermanager B gevoerde gesprekken is in heldere bewoordingen aangegeven op welke punten verbeteringen werden verwacht; onder meer betrof dit de wijze van communiceren, te weinig verbinding zoeken in de samenwerking, en het gebrek aan planning en sturing. Dat appellante zich in die kritiek niet herkende doet er niet aan af dat het hier eisen en verwachtingen betreft die het college redelijkerwijs aan appellante mocht stellen. De Raad merkt hierbij op dat ook het kunnen omgaan met en gevolg geven aan kritiek behoort tot de eisen en verwachtingen die aan een ambtenaar gesteld mogen worden.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij onvoldoende is begeleid. Dat in de hectiek van alledag enkele bilaterale overleggen met de clustermanager geen doorgang hebben gevonden betekent nog niet dat niet duidelijk was wat van haar werd verwacht. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante reeds sinds 1998 ervaring had als teamleider op vergelijkbare werkterreinen bij andere overheidsorganisaties.
4.7.
Het dossier bevat voorts voldoende aanwijzingen dat - mede ten gevolge van de door appellante niet gedeelde kritiek op haar functioneren, die haar emotioneel raakte - sprake was van een snel verslechterende verhouding tussen appellante en de clustermanager, die onvermijdelijk ook haar weerslag had op het MT als geheel. Ongeacht of appellante nu wel of niet op 1 december 2014 B niet meer heeft gegroet - de standpunten daarover lopen uiteen - kon het college op 2 december 2014 redelijkerwijs de conclusie trekken dat er onvoldoende vertrouwen was dat appellante vóór 17 februari 2015 alsnog aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen zou gaan voldoen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2016.
(getekend) K.J. Kraan
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD