ECLI:NL:CRVB:2016:4812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
15/3971 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging bijstandsnorm van alleenstaande naar norm gezin en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 18 december 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Na een onderzoek door de gemeente Leidschendam-Voorburg, dat begon op 5 december 2013, concludeerde het college dat appellante en haar huisgenoot R een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot een wijziging van de bijstandsnorm van alleenstaande naar gehuwden, met terugwerkende kracht naar 6 maart 2014. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat appellante en R wederzijdse zorg voor elkaar boden, wat een gezamenlijke huishouding impliceert. De Raad wees erop dat de motieven voor het gezamenlijk huishouden niet relevant zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde echter dat de wijziging van de bijstandsnorm met terugwerkende kracht niet correct was, omdat er geen wettelijke grondslag voor deze herziening was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en stelde de ingangsdatum van de wijziging vast op 6 juni 2014, in plaats van 6 maart 2014. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante.

Uitspraak

15/3971 WWB
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2015, 14/10153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Chocolaad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 18 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft op 8 december 2004 met [R.] (R) een huurovereenkomst gesloten met als inhoud dat appellante per 1 januari 2005 op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) woont, zij € 275,- per maand aan huur betaalt en dat appellante en R ieder voor zich een huishouden voeren. In de rapportage levensonderhoud van 5 januari 2005, die ten grondslag ligt aan het verstrekken van bijstand per 18 december 2004, staat dat appellante wegens psychische problemen opgenomen dreigde te worden, dat appellante is opgevangen door R en dat R appellante intensief begeleidt. In de toekomst is het de bedoeling dat appellante weer zelfstandig gaat wonen. Tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat geen sprake is van “wederzijds zorgdragen”
1.2.
Op 5 december 2013 hebben consulenten handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Leidschendam-Voorburg (consulenten) een onderzoek gestart naar de rolverdeling tussen R en appellante en met name naar de vraag of nog steeds sprake is van twee gescheiden huishoudens. In het kader van dat onderzoek hebben de consulenten bij appellante en R gegevens opgevraagd, heeft appellante op 6 maart 2014 een onderzoeksformulier ingevuld, hebben de consulenten op 6 maart 2014 op het uitkeringsadres een huisbezoek afgelegd, heeft appellante op 6 maart 2014 een door haar ondertekende verklaring afgelegd (verklaring) en hebben de consulenten gesprekken gevoerd met appellante en R. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 27 mei 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2014 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 6 maart 2014 te wijzigen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande in bijstand naar de norm voor gehuwden, waarbij de inkomsten van R uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering op de bijstand in mindering worden gebracht. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat is vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellante met R.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich, gelet op wat ter zitting is besproken, in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat uit het onderzoek van het college niet geconcludeerd kan worden dat sprake is van wederzijdse zorg.
4.2.2.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.2.3.
Appellante heeft op het vragenformulier ingevuld dat zij twee keer per week de was doet voor R en in de verklaring gezegd dat de was samen wordt gedaan, dat de kleding van haar en R niet gescheiden wordt gewassen en dat wasmiddelen samen worden gekocht en betaald. Appellante heeft op het vragenformulier ingevuld dat zij drie keer per week kookt voor R en in haar verklaring gezegd dat zij en R samen eten en een paar keer per week om de beurt voor elkaar koken. Tijdens het huisbezoek heeft appellante verklaard dat zij € 45,- per maand betaalt voor internet en tv voor de hele woning. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellante verklaard dat zij naast de huur, die sinds 2005 niet is verhoogd, € 130,- per maand aan R betaalt en wel € 50,- als bijdrage voor gas en licht, € 15,- als bijdrage voor water en gemeentelijke belastingen en het restant van ongeveer € 70,- als bijdrage in verband met de terugbetaling van de door R te veel ontvangen huursubsidie. Tijdens het huisbezoek heeft R verteld dat R en appellante elkaar nodig hebben, dat R lichamelijke klachten en appellante psychische klachten heeft en dat appellante de dingen doet die R niet kan.
4.2.4.
De bijdrage van appellante aan het terugbetalen van de door verhuurder R te veel ontvangen huursubsidie en het betalen door appellante van het internet en tv voor de hele woning overschrijden hetgeen in een commerciële huurrelatie gebruikelijk is. De onder 4.2.3 genoemde onderzoeksbevindingen, tezamen met de overige in het bestreden besluit genoemde en in hoger beroep onbestreden onderzoeksbevindingen, bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat sprake is van wederzijdse zorg.
4.2.5.
Appellante heeft er ter zitting op gewezen dat financiële dan wel praktische motieven ten grondslag liggen aan het gezamenlijk wassen en de betaling van internet en tv voor de hele woning. Deze motieven kunnen niet afdoen aan het oordeel dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat haar ten onrechte geen redelijke termijn is gegund ter overbrugging naar de nieuwe situatie waarin de bijstandsnorm is gewijzigd.
4.3.2.
Voor zover is beoogd te betogen dat het college ten onrechte de wijziging heeft laten ingaan op 6 maart 2014 slaagt de beroepsgrond. De wijziging bij besluit van 6 juni 2014 per
6 maart is een herziening van de bijstand met terugwerkende kracht.
4.3.3.
In het bestreden besluit en in het besluit van 6 juni 2014 ontbreekt de wettelijke grondslag waarop deze herziening met terugwerkende kracht is gebaseerd. Ter zitting is namens het college, desgevraagd, meegedeeld dat hiervoor geen wettelijke grondslag kan worden gegeven.
4.3.4.
Omdat voorts het college in het besluit van 6 juni 2014 noch in het bestreden besluit uitgaat van een schending van de inlichtingenverplichting en zich evenmin op het standpunt heeft gesteld dat appellante heeft begrepen of redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande is, heeft het college met de herziening voor zover daaraan terugwerkende kracht ten nadele van appellante is toegekend niet in onvoldoende mate blijk gegeven van een zorgvuldige en evenwichtige besluitvorming jegens appellante.
4.3.5.
Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat haar na 6 juni 2014 een overbruggingsperiode dient te worden toegekend slaagt de beroepsgrond niet. Appellante heeft ter onderbouwing gewezen op de uitspraak van de Raad van 20 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1749). In die zaak was sprake van bijstandverlening gedurende
22 jaar, waarbij de betrokkene steeds openheid van zaken had gegeven en werd geconfronteerd met een rauwelijkse beëindiging van de bijstand. De bijstandverlening aan appellante betreft een aanzienlijk kortere periode en in haar geval is geen sprake van een rauwelijkse beëindiging van de bijstand. Het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante is voor haar kenbaar begonnen met een brief van 5 december 2013 met het verzoek om gegevens te verstrekken en bovendien heeft appellante op 6 maart 2014 het onderzoeksformulier ingevuld, heeft op die datum een huisbezoek plaatsgevonden en heeft appellante een verklaring afgelegd. Appellante had er in ieder geval vanaf dat moment rekening mee te houden dat haar bijstand zou kunnen worden gewijzigd.
4.3.6.
Ten slotte zijn de schulden die appellante heeft geen reden om er (tijdelijk) van af te zien de hoogte van de bijstand aan te passen aan de feitelijk geconstateerde gezamenlijke huishouding.
4.4.
Gelet op 4.3.2 tot en met 4.3.4 zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de wijziging, worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de ingangsdatum van de wijziging te stellen op 6 juni 2014.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2014 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover in dat besluit 6 maart 2014 als de ingangsdatum van de wijziging is vastgesteld;
- stelt de ingangsdatum van de wijziging vast op 6 juni 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 oktober 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD