ECLI:NL:CRVB:2016:4811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
14/6865 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand aan dakloze wegens niet ophalen van post en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van een dakloze appellant, die sinds 21 maart 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had een postadres bij het Koffiehonk van het Leger des Heils, maar heeft vanaf 7 november 2013 zijn post niet meer opgehaald. Hierdoor heeft het Koffiehonk het postadres van appellant op 31 december 2013 beëindigd. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft vervolgens de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2013 beëindigd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de periodieke verklaringen niet in te leveren.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door onwetendheid en communicatieproblemen zijn post niet heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant was om zijn post op te halen en dat hij, indien hij problemen ondervond, hulp had moeten zoeken. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat het college niet kon vaststellen of appellant recht op bijstand had.

De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht op bijstand zou hebben gehad als hij aan zijn verplichtingen had voldaan. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6865 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 november 2014, 14/1337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Namens appellant is verschenen mr. Bongaarts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.H. Theunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 maart 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellant was dakloos en had vanaf 24 oktober 2013 een postadres bij het Koffiehonk van het Leger des Heils aan [adres] (postadres). Appellant stond van 31 oktober 2013 tot en met 22 januari 2014 op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen. Omdat appellant vanaf 7 november 2013 zijn post niet meer had opgehaald, heeft het Koffiehonk het postadres van appellant op 31 december 2013 beëindigd.
1.3.
Op 16 december 2013 heeft het college een periodieke verklaring voor de maand november 2013 naar het postadres van appellant gestuurd, door appellant ingevuld in te leveren vóór 20 december 2013. Op 23 december 2013 heeft het college een periodieke verklaring voor de maand december 2013 naar het postadres van appellant gestuurd, door appellant ingevuld in te leveren vóór 1 januari 2014. Appellant heeft de periodieke verklaringen niet ingeleverd en beide poststukken zijn geretourneerd. Bij afzonderlijke brieven van 7 januari 2014 heeft het college nogmaals de periodieke verklaringen naar het postadres van appellant gestuurd, door appellant ingevuld in te leveren op uiterlijk 13 januari 2014. Appellant heeft opnieuw geen periodieke verklaringen ingeleverd en beide poststukken zijn geretourneerd.
1.4.
Bij besluit van 29 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2013 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door de periodieke verklaringen over de maanden november en december 2013 niet in te leveren, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kon het college niet beoordelen of appellant vanaf 1 november 2013 recht op bijstand had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 november 2013 tot en met 29 januari 2014.
4.2.
Vanaf 1 juli 2013 is het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien, dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Bij het intrekkingsbesluit van
29 januari 2014 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden en dat daardoor het recht van appellant op bijstand per 1 november 2013 niet langer kon worden beoordeeld. Hiermee heeft het college toepassing gegeven aan artikel 54, derde lid, van de WWB. Bij het bestreden besluit heeft het college het intrekkingsbesluit gehandhaafd. Voor het ter zitting door appellant ingenomen standpunt dat het college bij het bestreden besluit de intrekking van de bijstand van appellant heeft gehandhaafd op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bestaan onvoldoende aanknopingspunten. Dat het college in het bestreden besluit heeft meegewogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van intrekking van de bijstand af te zien en dat het college bij de weergave van het wettelijk kader naast artikel 54, derde lid, van de WWB tevens het vierde lid van dat artikel heeft vermeld, betekent niet dat sprake is van een wijziging van de grondslag. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de grondslag van het bestreden besluit is gelegen in artikel 54, derde lid, van de WWB.
4.3.
Niet in geschil is dat aan appellant vanaf 24 oktober 2013 een postadres was toegewezen en dat hij op dit postadres beschikte over een postvak. Het behoorde tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om geregeld zijn post op te halen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant al vanaf 7 november 2013 geen post meer heeft opgehaald en dat het Koffiehonk de poststukken gericht aan appellant, na het opheffen en sluiten van zijn postvakfaciliteit aldaar per 31 december 2013, heeft geretourneerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij enkele malen het Koffiehonk heeft bezocht, maar door onwetendheid en communicatieproblemen zijn post niet heeft ontvangen. Appellant had pas kort een verblijfsvergunning en recht op bijstand en geen ervaring met de daarbij behorende procedure. Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien appellant door zijn achtergrond problemen ondervond met het ophalen van zijn post, had het op zijn weg gelegen hierbij hulp van derden te zoeken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant al vanaf 21 maart 2013 bijstand ontving en dat hij al eerder statusformulieren en/of periodieke verklaringen had moeten inleveren. Appellant kon dan ook verwachten dat het college hem op enig moment opnieuw zou verzoeken dergelijke verklaringen in te vullen en in te leveren. Appellant had, hoe dan ook, zijn postvak bij het Koffiehonk in de gaten moeten houden, omdat het college hem alleen langs die weg kon bereiken.
4.4.
De periodieke verklaringen zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Appellant was dakloos en ontving een daklozenuitkering. Op grond van de door appellant ingevulde gegevens over zijn verblijfplaats(en) en zijn financiële situatie kon het college vaststellen of appellant nog steeds recht op bijstand jegens het college had. Door geen periodieke verklaringen over de maanden november en december 2013 in te leveren, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant heeft aangevoerd dat de informatie die hij had moeten verstrekken op de periodieke verklaringen geen effect op zijn recht op bijstand zou hebben gehad, omdat zijn omstandigheden niet waren veranderd. Deze grond slaagt niet. Appellant heeft zijn standpunt niet onderbouwd en ook naderhand de gevraagde informatie niet verstrekt, zodat het college niet kan beoordelen of appellant in de maanden november en december 2013 recht op bijstand had. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, vanaf 1 november 2013 recht op bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft ten slotte nog aangevoerd dat, gelet op de samenloop van omstandigheden, een waarschuwing meer op zijn plaats was geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, zoals in het onderhavige geval, is het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden de bijstand in te trekken. Voor het college bestond dan ook geen ruimte, zoals appellant meent, om gelet op bijzondere omstandigheden in het geval van appellant geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD