ECLI:NL:CRVB:2016:48

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
15/129 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging op grond van onterecht ziekmelden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 december 2014 het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 16 april 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had bij besluit van 30 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 augustus 2014, de bijstand van appellant met 100% verlaagd voor de duur van één maand, omdat appellant onvoldoende gebruik zou hebben gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellant had zich tijdens het traject ziek gemeld op verschillende momenten, maar het college stelde dat deze ziekmeldingen onterecht waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 12 januari 2016 geoordeeld dat het college niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. De Raad concludeerde dat de ziekmeldingen niet onterecht waren en dat het college de bijstand ten onrechte had verlaagd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.997,40 bedragen, en moet het college het griffierecht van € 168,- vergoeden.

Uitspraak

15/129 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 december 2014, 14/7559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 12 januari 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 april 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op verzoek van het college hebben [D.] (D) en [Z.], werkzaam bij Parnassia Groep, psychodiagnostisch onderzoek gedaan naar de belastbaarheid van appellant en op 5 februari 2014 geadviseerd appellant te laten starten met een arbeidstraject gedurende vier dagdelen per week.
1.3.
Appellant is op 4 maart 2014 met inachtneming van dit advies gestart met het traject Werknemersvaardigheden, waarbij is meegegeven dat rekening gehouden moet worden met de depressieve klachten van appellant. Na een verzoek van de behandelend psycholoog van appellant, C. Agnevall, om appellant een aantal weken te ontzien van zijn verplichtingen, hebben D en [M.], werkzaam bij Parnassia Groep, op 12 maart 2014 geadviseerd de deelname aan het traject te beperken tot drie dagdelen per week.
1.4.
Appellant heeft zich, voor zover van belang, tijdens het traject op 5 maart 2014, 14 april 2014, en 16 april 2014 ziek gemeld (ziekmeldingen). Uit de rapportages van de verzuimcontroleurs komt naar voren dat bij de verzuimcontroles gevolgd op deze ziekmeldingen met appellant is afgesproken dat hij het traject na de ziekmelding op 5 maart 2014 op korte termijn (binnen één week) en na de ziekmelding op 14 april 2014 direct zou hervatten. Na de ziekmelding van appellant op 16 april 2014 heeft geen verzuimcontrole plaatsgevonden, maar heeft de verzuimcontroleur geadviseerd om een medische beoordeling aan te vragen.
1.5.
Bij besluit van 30 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college, bij wijze van maatregel, de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2014 verlaagd met 100% voor de duur van één maand. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellant heeft zich ondanks dat rekening is gehouden met zijn psychische klachten stelselmatig ziek gemeld op het aangeboden traject, zonder dat er sprake is van
objectiveerbare lichamelijke klachten. De ziekmeldingen worden daarom als onterecht aangemerkt. Het college heeft het vereiste maatwerk geleverd bij de arbeidsinschakeling. De maatregel is verhoogd omdat sprake is van recidive.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 van de gemeente Den Haag (Verordening).
4.3.
Een besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Dat betekent dat het op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat appellant door zijn gedragingen niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.4.
Het college heeft niet aan de in 4.3 bedoelde bewijslast voldaan. Appellant heeft terecht aangevoerd dat de conclusie van het college dat de ziekmeldingen onterecht waren, op een ontoereikende grondslag berust. Bij de verzuimcontroles hebben de verzuimcontroleurs alleen afgesproken wanneer appellant zijn traject weer zou hervatten. Daarbij is niet vastgesteld dat de ziekmeldingen onterecht waren. Het advies van de verzuimcontroleur om na de ziekmelding op 16 april 2014 een medische beoordeling aan te vragen, heeft het college niet gevolgd. De enkele omstandigheid dat appellant, rekening houdend met zijn psychische klachten, geschikt was bevonden om drie dagdelen aan het traject deel te nemen, maakt niet dat de ziekmeldingen onterecht waren, zoals het college lijkt aan te nemen. Anders dan het college stelt, geldt dat zonder nadere onderbouwing ook voor het stelselmatig ziek melden door appellant, wat daar verder ook van zij.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Dit betekent dat het college de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat het college de bijstand van appellant ten onrechte voor de duur van één maand met 100% heeft verlaagd.
Gelet hierop behoeft de beroepsgrond dat het college bij de aangeboden voorziening geen maatwerk heeft geleverd geen bespreking.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat het college de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt, was er geen ruimte voor het opleggen van een maatregel. Het besluit van 30 april 2014 zal daarom worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 21,40 voor reiskosten in hoger beroep, in totaal dus
€ 2.997,40,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 augustus 2014;
- herroept het besluit van 30 april 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 4 augustus 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.997,40,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD