ECLI:NL:CRVB:2016:4776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
15/4860 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten is behandeld. Appellanten ontvingen sinds 3 juni 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 2 februari 2006 ontving appellant bijstand als alleenstaande, terwijl appellante geen bijstand meer ontving. Naar aanleiding van een tip over mogelijke inkomsten uit internetverkoop is er een onderzoek ingesteld naar een mogelijke gezamenlijke huishouding tussen appellanten. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld aan de gemeente.

Het college van burgemeester en wethouders van Pekela heeft daarop besloten om de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de intrekking van de bijstand onterecht was, onder andere omdat appellante in een moeilijke periode verkeerde en dat zij de gemeente wel op de hoogte hadden gesteld van hun woonsituatie. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de gemeente tijdig op de hoogte hebben gesteld van hun gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/4860 WWB, 15/4861 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
2 juni 2015, 13/543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Pekela (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.J. Luursema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 3 juni 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Vanaf 2 februari 2006 ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande en ontving appellante geen bijstand meer.
1.2.
Volgens de registratie in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
(GBA, thans: basisregistratie personen) is appellant vanaf 8 januari 2007 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres) en appellante vanaf 8 januari 2007 ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2] .
1.3.
Naar aanleiding van een tip in april 2009 van de consulent Werk dat appellant mogelijk inkomsten uit internetverkoop zou hebben is een onderzoek verricht. In het verlengde van dit onderzoek is door het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (sociale recherche) een onderzoek gedaan naar een mogelijke gezamenlijke huishouding van appellanten. Aanleiding daarvoor was dat tijdens een waarneming de auto van appellante bij de woning van appellant werd aangetroffen. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, de GBA geraadpleegd, zijn in de periode van 22 juli 2009 tot en met 6 augustus 2009 waarnemingen verricht, met toestemming van de officier van justitie in de periode van 18 februari 2010 tot en met 25 maart 2010 39 observaties gedaan en zijn appellanten op 30 maart 2010 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een frauderapport van de sociale recherche van 2 juni 2010.
1.4.
De onderzoeksbevindingen hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van
3 januari 2011 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 8 januari 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 januari 2007 tot en met
28 februari 2010 tot een bedrag van € 42.277,20 van appellant terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 3 januari 2011 (besluit 2) heeft het college de hiervoor genoemde kosten van bijstand mede van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming van besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante zonder dat appellanten daarvan melding hebben gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 8 januari 2007 tot en met 3 januari 2011.
4.2.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante na het verlies van een naast familielid zeer depressief was en eind 2007 door haar huisarts en psychiater werd geadviseerd om niet langer alleen te wonen. Om die reden heeft appellant aangeboden dat appellante bij hem kon intrekken.
4.2.2.
Voor zover appellanten met deze beroepsgrond hebben bedoeld te betogen dat het college ten onrechte de bijstand van appellant over 2007 heeft ingetrokken, wordt als volgt overwogen. Appellante heeft op 30 maart 2010 verklaard dat appellant en zij sinds 2005 hun hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres. Ter zitting is namens het college desgevraagd toegelicht dat bij sociaal rechercheur [naam sociaal rechercheur] navraag is gedaan over het gebruik van de term hoofdverblijf. [naam sociaal rechercheur] heeft gezegd dat hij voorafgaande aan een vraag over hoofdverblijf een toelichting geeft over de inhoud van die term en dat hij dan zegt dat hoofdverblijf de plaats is waar iemand het grootste deel van de tijd verblijft en zijn sociale leven heeft. Deze toelichting is een voldoende uitleg van de term hoofdverblijf en gelet op het antwoord van appellante slaagt de beroepsgrond niet.
4.2.3.
Voor zover appellanten met deze beroepsgrond hebben bedoeld te betogen dat rekening dient te worden gehouden met de reden waarom appellante op het uitkeringsadres is gaan wonen slaagt de beroepsgrond evenmin. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de gemeente Pekela wel op de hoogte hebben gesteld van het samenwonen van appellanten. Dit hebben zij meermalen voordat zij gingen samenwonen gemeld bij ambtenaren van de gemeente Pekela.
4.3.2.
Niet in geschil is dat appellant gedurende de te beoordelen periode niet op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren heeft vermeld dat ook appellante op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf had.
4.3.3.
In de procedure bij de rechtbank zijn door appellanten drie stukken ingediend. De stukken onderbouwen echter niet de beroepsgrond van appellanten. De Rapportage wijziging van 15 februari 2006 ziet niet op de te beoordelen periode. Het Rapport n.a.v. aanvraag / hercontrole van 19 februari 2007 vermeldt over de te beoordelen periode slechts dat appellant per 8 januari 2007 staat ingeschreven op het uitkeringsadres en dat hij op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier van januari 2007 heeft vermeld dat hij in hoofdzaak op het uitkeringsadres verblijft. In de brief van de GGZ Drenthe van 23 september 2011 staat dat het voor appellant onduidelijk was of de Sociale Dienst instemde met zijn woonsituatie. Nog afgezien van de vraag of die brief ziet op de te beoordelen periode, is de opmerking in de brief te onbepaald om te kunnen dienen als onderbouwing voor de beroepsgrond dat appellanten voordat zij gingen samenwonen hiervan melding hebben gemaakt.
4.3.4.
Appellant heeft op 30 maart 2010 verklaard dat hij met ambtenaren [naam ambtenaar 1] en [naam ambtenaar 2] over zijn woonsituatie heeft gesproken. Appellant heeft nadien zijn verklaring niet onderbouwd. Namens het college is ter zitting, desgevraagd, meegedeeld dat bij [naam ambtenaar 2] navraag is gedaan over zijn contact met appellant. [naam ambtenaar 2] heeft gezegd dat hij met appellant heeft gesproken en dat hij nimmer op de hoogte is gesteld van het gegeven dat appellante ook haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Had appellant hem hiervan wel op de hoogte gesteld dan had [naam ambtenaar 2] een onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellanten.
4.3.5.
Uit 4.3.2 tot en met 4.3.4 volgt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor zij gingen samenwonen dit hebben gemeld aan het college. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
4.4.
Uit 4.2.2 tot en met 4.3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD