In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam als gladheidcoördinator, had verzocht om herwaardering van zijn functie van salarisschaal 7 naar salarisschaal 8, op basis van het argument dat zijn werkzaamheden gelijkwaardig waren aan die van collega's in hogere schalen. De minister van Infrastructuur en Milieu had dit verzoek afgewezen, omdat de werkzaamheden van de appellant niet substantieel genoeg waren en er geen significante wijzigingen in zijn takenpakket waren geweest. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat de minister op goede gronden had kunnen stellen dat de werkzaamheden van de appellant niet substantieel waren en dat er geen gelijke gevallen waren die een beroep op het gelijkheidsbeginsel konden rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om zijn stelling dat zijn werkzaamheden op het niveau van salarisschaal 8 lagen te onderbouwen, wat hij niet had gedaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.