ECLI:NL:CRVB:2016:4749
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres
In deze zaak heeft appellant op 10 juli 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij stond samen met zijn broer ingeschreven op een adres in Rotterdam, dat hij als zijn woonadres had opgegeven. Na de aanvraag heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Tijdens een huisbezoek op 26 juli 2014, uitgevoerd door twee klantmanagers, werd appellant niet aangetroffen op het opgegeven adres. Hij arriveerde pas een halfuur later en verklaarde dat hij bij zijn moeder sliep vanwege de Ramadan. De bevindingen van het huisbezoek leidden tot de conclusie dat appellant niet voldoende aannemelijk kon maken dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had.
Het college heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college gegronde twijfels kon hebben over de woon- en verblijfsituatie van appellant. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om duidelijkheid te verschaffen over zijn woonadres en dat het ontbreken van persoonlijke spullen tijdens het huisbezoek zwaar weegt in de beoordeling.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.