ECLI:NL:CRVB:2016:4749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
15/5257 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellant op 10 juli 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij stond samen met zijn broer ingeschreven op een adres in Rotterdam, dat hij als zijn woonadres had opgegeven. Na de aanvraag heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Tijdens een huisbezoek op 26 juli 2014, uitgevoerd door twee klantmanagers, werd appellant niet aangetroffen op het opgegeven adres. Hij arriveerde pas een halfuur later en verklaarde dat hij bij zijn moeder sliep vanwege de Ramadan. De bevindingen van het huisbezoek leidden tot de conclusie dat appellant niet voldoende aannemelijk kon maken dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had.

Het college heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college gegronde twijfels kon hebben over de woon- en verblijfsituatie van appellant. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om duidelijkheid te verschaffen over zijn woonadres en dat het ontbreken van persoonlijke spullen tijdens het huisbezoek zwaar weegt in de beoordeling.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.5257 WWB

Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 juni 2015, 14/7451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.S. Waterval, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Voor appellant is verschenen mr. Waterval. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 10 juli 2014 bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant staat vanaf 14 oktober 2013 samen met zijn broer, [naam broer], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen) op het adres [adres], welk adres hij ook aan het college had opgegeven als zijnde zijn woonadres (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van appellants aanvraag is een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader zijn twee klantmanagers van T&T Intake Inkomen Noord van de gemeente Rotterdam op 26 juli 2014 naar het opgegeven adres gegaan om een huisbezoek af te leggen. Nadat de klantmanagers omstreeks 9:45 uur hadden aangebeld werd de deur opengedaan door een neef van appellant. Deze neef zocht telefonisch contact met appellant, waarna appellant na ongeveer een halfuur arriveerde bij het opgegeven adres. Desgevraagd heeft appellant toen verklaard dat hij op dat moment bij zijn moeder sliep omdat het Ramadan is. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juli 2014 (rapport).
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen omdat uit de bevindingen van het huisbezoek is gebleken dat onvoldoende aannemelijk is dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Nu appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn hoofdverblijf, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 10 juli 2014 tot en met 31 juli 2014.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2458) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfsituatie van de belanghebbende. In het geval van een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats en zijn woonsituatie. Voldoet de belanghebbende niet aan zijn verplichting om daarover juiste en volledige informatie te verschaffen, dan is dat een grond voor afwijzing van de aanvraag, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college gegronde twijfel kon hebben of appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven woonadres, treft geen doel. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat vanwege Ramadan zijn neef uit België in de woning verblijft en dat hij zelf bij zijn moeder slaapt. De tijdens het huisbezoek aangetroffen kleding, schoeisel, telefoon en toiletartikelen zijn, zo heeft appellant verklaard, allemaal van zijn neef, zijn eigen kleding en administratie zijn bij zijn moeder. Persoonlijke spullen van appellant zijn tijdens het huisbezoek niet aangetroffen. Het ontbreken van administratie weegt daarbij zwaar. Ook de twee in beroep overgelegde verklaringen van de buren, die niet zijn gedateerd en evenmin aanduiden op welke periode die verklaringen betrekking hebben, bieden onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van appellant dat hij wel zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Anders dan appellant heeft betoogd heeft het college niet onzorgvuldig gehandeld door niet nogmaals een huisbezoek af te leggen na afloop van de Ramadan.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD