ECLI:NL:CRVB:2016:4745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
15/8510 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek en gerede twijfel over woonsituatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de weigering van appellant om mee te werken aan een huisbezoek. Appellant had op 29 april 2013 bijstand aangevraagd, maar zijn aanvraag werd afgewezen. Na een nieuwe aanvraag op 4 september 2013, waarbij appellant een ander adres als woonadres opgegeven had, werd er door de gemeente Den Haag een huisbezoek aangevraagd om de woonsituatie te verifiëren. Appellant weigerde echter medewerking te verlenen aan dit huisbezoek, omdat hij eerst toestemming wilde hebben van zijn neef, bij wie hij tijdelijk verbleef. De gemeente concludeerde hierop dat er gerede twijfel bestond over de woonsituatie van appellant, wat leidde tot de intrekking van de bijstand per 30 oktober 2013. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college van burgemeester en wethouders terecht had gehandeld. De Raad oordeelde dat er voldoende grond was voor het huisbezoek en dat appellant niet had voldaan aan zijn medewerkingsverplichting. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15.8510 WWB

Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 november 2015, 15/3382 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 april 2013 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier heeft appellant als verblijfsadres vermeld [adres 1] te [woonplaats 2] (adres 1), het adres waarop hij vanaf 2 november 2012 stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen). Bij besluit van 2 september 2013 (besluit 1), zoals gewijzigd bij besluit van
17 september 2013 (besluit 2), heeft het college die aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 4 september 2013 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd.
1.3.
Appellant heeft op die dag een schriftelijke verklaring overgelegd waarin hij stelt dat hij zich, als gevolg van het feit dat hij geen toegang heeft tot het pand op het adres 1, heeft gevestigd op het adres van zijn neef [naam S] (S) aan de [adres 2] te [woonplaats 2] (adres 2). Op 6 september 2013 heeft appellant adres 2 als briefadres laten registreren en per
9 september 2013 heeft appellant dat adres als woonadres laten registreren. Bij brief van
7 september 2013 heeft S laten weten dat appellant toestemming heeft om zich op adres 2 te vestigen zolang hij dat nodig acht.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag van 4 september 2013 hebben medewerkers van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (medewerkers van SZW) op 23 oktober 2013 geprobeerd om een huisbezoek af te leggen op adres 2 om de woonsituatie van appellant te kunnen vaststellen. Op hun aanbellen werd niet gereageerd. Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 30 oktober 2013 op het kantoor van SZW. Appellant is op dat gesprek verschenen. Aan het einde van het gesprek hebben de medewerkers van SZW te kennen gegeven aansluitend een huisbezoek te willen afleggen. Daarop heeft appellant aangegeven dat een huisbezoek op dat moment niet mogelijk is, omdat hij hiervoor eerst toestemming nodig heeft van S, die hij op dat moment niet telefonisch kon bereiken. Nadat appellant is gewezen op de mogelijke consequenties van een weigering om mee te werken aan een huisbezoek heeft appellant de spreekkamer verlaten. De weergave van het gesprek is neergelegd in een rapport van 4 november 2013.
1.5.
Bij besluit van 6 november 2013 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van
4 september 2013 afgewezen. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het college, beslissend op de bezwaren tegen
besluiten 1, 2 en 3, voor zover van belang, bijstand toegekend over de periode 29 april 2013 tot en met 5 september 2013 naar de norm voor een dakloze en de bijstand met ingang van
6 september 2013 ingetrokken. Bij de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 november 2014 is, voor zover van belang, beslist dat de einddatum van de bijstandsuitkering op
5 september 2013 komt te vervallen.
1.7.
Bij besluit van 3 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 30 oktober 2013 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd toestemming te verlenen voor een huisbezoek op 30 oktober 2013 op adres 2. Voor dat huisbezoek bestond een redelijke grond. Doordat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 30 oktober 2013 tot en met
3 december 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college op 30 oktober 2013 het onderzoek verrichtte naar aanleiding van zijn aanvraag van 4 september 2013, terwijl de geoorloofdheid van het onderzoek nu moet worden beoordeeld in het kader van een lopende uitkering. Er was geen grond om in het kader van een lopende uitkering op 30 oktober 2013 een gesprek met appellant te voeren en daarmee al evenmin aanleiding om een huisbezoek af te leggen.
4.3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan, ook in het kader van een lopende uitkering, worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Bovendien was er gelet op wat is vermeld in 1.3 voor het college concrete aanleiding om de woon- en leefsituatie van appellant onduidelijk te achten en hem uit te nodigen voor een gesprek daarover.
4.3.2.
Zowel in het kader van een aanvraag als in het kader van een lopende uitkering is voor het antwoord op de vraag welke gevolgen verbonden moeten worden aan het weigeren van toestemming voor het afleggen van een huisbezoek van belang of er een redelijke grond bestond voor dat huisbezoek. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is volgens vaste jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064), sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand, en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.3.3.
Tijdens het gesprek op 30 oktober 2013 heeft appellant onder meer verklaard dat hij woonachtig is op adres 2 bij S, zijn vriendin en hun dochter van twee à drie maanden, dat hij daar geen eigen kamer heeft maar op de bank slaapt, dat hij daar geen administratie heeft liggen en dat hij geen sleutel van de woning heeft. Hierdoor heeft appellant gerede twijfel gezaaid over de verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie. Gelet hierop en op wat is vermeld in 1.3 was sprake van een redelijke grond voor het huisbezoek, zodat van appellant kon worden verlangd dat hij medewerking aan het huisbezoek zou geven.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat appellant het huisbezoek heeft geweigerd. Acht moet worden geslagen op de medische omstandigheden van appellant naar aanleiding van de onheuse bejegening door de medewerkers en de spanning die dit voor appellant meebracht.
4.4.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het is niet in geschil dat appellant tijdens het gesprek heeft verklaard dat hij eerst toestemming wilde hebben van S voordat hij wilde meewerken aan het huisbezoek en dat appellant is weggegaan nadat hem was uitgelegd dat het niet meewerken consequenties kan hebben voor zijn uitkering. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant daarmee medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. Voor de gestelde medische omstandigheden van appellant naar aanleiding van de onheuse bejegening door de medewerkers en de spanning die dit voor appellant meebracht zijn geen aanknopingspunten in het dossier aanwezig.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het intrekken van de bijstand op basis van een motivering die berust op conclusies ten aanzien van een nieuwe aanvraag, zonder dat hiervoor een nadere motivering en onderbouwing wordt geboden, niet voldoet aan de eisen van een zorgvuldige en deugdelijke motivering.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college heeft aan de intrekking per 30 oktober 2013 ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand per 30 oktober 2013 niet kan worden vastgesteld. Dit standpunt heeft het college deugdelijk gemotiveerd. De omstandigheid dat het college die motivering eerder heeft gehanteerd voor de afwijzing van de aanvraag van 4 september 2013 maakt niet dat het intrekkingsbesluit anders moet worden gemotiveerd en onderbouwd.
4.6.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het college hem ten onrechte niet de mogelijkheid van artikel 53a, vierde lid, van de WWB heeft geboden en daarom ten onrechte tot intrekking van de bijstand is overgegaan.
4.6.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat zijn feitelijke woonsituatie in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres. Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij dat verzoek de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden. Ingevolge het vierde lid van artikel 53a van de WWB schort het college, indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, de betaling van de bijstand op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.
4.6.2.
Artikel 53a, tweede tot en met het zesde lid, van de WWB zijn per 1 januari 2013 ingevoerd bij de Wet van 4 oktober 2012, Stb. 2012, 463, houdende een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2008/2009, 31 929, nr. 3, blz. 3) bevat de volgende passage: “Het wetsvoorstel is aanvullend op de huidige situatie: als er namelijk in een bepaald geval wel gerede twijfel is over de juistheid van de verstrekte gegevens over de leefsituatie, is op grond van de bestaande jurisprudentie al mogelijk bij het weigeren van toestemming tot binnentreden de uitkering als sanctie in te trekken.” Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4399), volgt hieruit dat de bedoeling van de wetgever met de invoering van artikel 53a, tweede tot en met het zesde lid, van de WWB niet verder heeft gestrekt dan deze zelfde gevolgen te kunnen verbinden aan die situaties waarin geen sprake was van gerede twijfel over de verstrekte gegevens over de woon- en leefsituatie. Zoals is overwogen in 4.3.3, was in het geval van appellant wel sprake van dergelijke twijfel. In aanmerking genomen het aanvullend karakter van het per 1 januari 2013 ingevoerde huisbezoekregime, bestond daarom voor het college geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 53a, vierde lid, van de WWB.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD