ECLI:NL:CRVB:2016:4698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
16/2488 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag dak- en thuisloze; beoordeling verblijfslocaties en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam werd bevestigd. De appellant, die dak- en thuisloos is, had op 24 februari 2015 bijstand aangevraagd onder de Participatiewet. Hij gaf aan op verschillende adressen te verblijven, maar tijdens onaangekondigde bezoeken door handhavingsspecialisten op 18 en 19 maart 2015 werd hij niet aangetroffen op de opgegeven adressen. Het college concludeerde hieruit dat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenplicht en weigerde de bijstandsaanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de appellant, ondanks dat hij niet op de opgegeven adressen werd aangetroffen, voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij op die dagen daadwerkelijk op de door hem opgegeven adressen had verbleven. De verklaringen van de bewoners van de adressen gaven voldoende steun aan de stelling van de appellant. De Raad oordeelde dat het college niet zorgvuldig had gehandeld door de aanvraag af te wijzen en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, herstelde het besluit en verleende de appellant bijstand met terugwerkende kracht vanaf de datum van zijn aanvraag. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en schadevergoeding aan de appellant.

Uitspraak

16/2488 PW
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 maart 2016, 15/3889 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 24 februari 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij vanaf november 2014 geen vaste verblijfplaats heeft. Hij heeft verder verklaard op verschillende adressen te verblijven, waaronder het adres van een vriend op de [Adres A] te [woonplaats], waar ook zijn spullen liggen. Appellant heeft over de periode van 24 februari 2015 tot en met 4 maart 2015 een zogenoemd zevendagenformulier ingevuld. Op 5 maart 2015 heeft appellant het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (opgaveformulier) ingevuld en de aanvraag om bijstand ingediend. Op het opgaveformulier heeft appellant opgegeven dat hij op de volgende adressen in [woonplaats] verblijft:
[adres 1] (adres 1), [adres 2] (adres 2), [Adres A] (adres 3), [adres 4] (adres 4) en [adres 5] (adres 5). Daarbij heeft hij vermeld dat hij tot 07.00 uur in de ochtend op de adressen 1 en 2 verblijft en tot 10.00 uur in de ochtend op de
adressen 3 tot en met 5.
1.2.
Handhavingspecialisten van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (DWI) hebben een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader hebben de handhavingspecialisten onder meer op 18 en 19 maart 2015 onaangekondigde bezoeken afgelegd op de door appellant opgegeven adressen. Zij hebben appellant niet aangetroffen. Op adres 1 verklaarde bewoner [naam F] (F) dat hij appellant niet kent en appellant dus ook nooit geslapen had op dat adres. Op adres 2 verklaarde de bewoner tijdens het locatiebezoek op 18 maart 2015 om 06.30 uur dat appellant daar vannacht niet had geslapen en dat appellant vier dagen geleden wel een paar dagen op dit adres had geslapen. Tijdens het locatiebezoek op 19 maart 2015 om 06.15 uur verklaarde de bewoner van dit adres dat appellant daar vannacht had geslapen op de bank maar dat appellant al weg is. De bewoner van adres 2 verklaarde verder dat hij tot 04.00 uur had gewerkt en bij thuiskomst appellant had gezien, en dat zijn vrouw wist hoe laat appellant was vertrokken. Op adres 3 verklaarde de bewoner op het locatiebezoek op 18 maart 2015 dat appellant vannacht niet op dat adres heeft geslapen, dat hij appellant al anderhalve week niet heeft gezien, dat appellant daarvoor gemiddeld één keer per week bij hem sliep en dat er tassen en spullen van appellant op adres 3 staan. Tijdens het locatiebezoek de volgende dag verklaarde de bewoner dat appellant die nacht niet op zijn adres had geslapen. Op adres 4 is tijdens het locatiebezoek op 18 maart 2015 niemand aangetroffen. Tijdens het locatiebezoek op dit adres de volgende dag verklaarde de bewoner dat appellant alleen op 1 maart 2015 op zijn adres heeft geslapen en dat hij eigenlijk niet wil dat appellant daar verblijft in verband met de aanvullende uitkering die de bewoner heeft. Hij heeft verklaard dat appellant dit ook weet. Op adres 5 is een winkel gevestigd en hebben de handhavingspecialisten in de winkel tijdens het locatiebezoek op 18 maart 2015 omstreeks 09.00 uur een man genaamd [naam M] (M) gesproken. M verklaarde dat appellant die nacht op dit adres had geslapen en dat de handhavingspecialisten hem net waren misgelopen. M verklaarde dat hij rond een uur of acht de winkel opende en dat appellant daarna is weggegaan. Verder verklaarde M dat appellant verschillende adressen heeft waar hij slaapt, waaronder adres 2, dat appellant vorige week een nacht heeft geslapen op adres 5 en gemiddeld één nacht per week op dit adres slaapt. Tijdens het locatiebezoek op 19 maart 2015 op adres 5 is appellant niet aangetroffen. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 maart 2015.
1.3.
Bij besluit van 23 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2015, heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant op 18 en 19 maart 2015 niet is aangetroffen op een van de opgegeven adressen. Daarmee heeft appellant niet voldaan aan de verplichting aanwezig te zijn op de door hem opgegeven adressen en tijden. De verklaringen van de bewoners van de opgegeven adressen voorzien niet in de lacune van het feit dat appellant niet is aangetroffen binnen het opgegeven tijdvak van aankomst en vertrek. Indien appellant door overmacht niet aanwezig kon zijn tot de opgegeven tijden de nacht door te brengen, had hij contact op moeten nemen met het college. Dat dit niet kan buiten kantoortijden ontslaat appellant niet van de verplichting dit te doen zodra het wel kan. Daarnaast heeft appellant niet doorgegeven dat hij op één van de opgegeven adressen niet (langer) verblijft en dat de hoofdbewoner van een ander opgegeven adres hem niet kende.
1.4.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellant met ingang van 7 april 2015 bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 24 februari 2015 (datum eerste melding) tot en met 23 maart 2015 (datum besluit op aanvraag).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of [woonplaats] de aangewezen centrumgemeente is. Op het opgaveformulier dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Op het opgaveformulier dient de aanvrager per opgegeven adres tevens de tijdstippen van aankomst en vertrek te vermelden en het aantal nachten dat de aanvrager gemiddeld per week verblijft op dit adres. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle.
4.4.
Met de ondertekening van het opgaveformulier heeft appellant zich geconformeerd aan de volgende, op het formulier afgedrukte verklaring:
“Ik verklaar hiermee op de door mij opgegeven adressen en locaties te verblijven en dat deze opgave volledig is. Ik verklaar hierbij op de hoogte te zijn van de inlichtingenplicht artikel 17.1 Participatiewet en dat iedere wijziging moet worden doorgegeven aan de afdeling Budget en inkomensbeheer bijzondere doelgroepen (B&I BD) of de afdeling Inkomensvoorziening van de gemeente [woonplaats]. Ik verklaar medewerking te zullen verlenen aan het huis- en/of locatiebezoek en zal onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.” Zoals kan worden afgeleid uit deze verklaring, moet het gaan om relevante wijzigingen in de woon- en leefsituatie waarvan het redelijkerwijs duidelijk is dat deze van invloed (kunnen) zijn op het recht op bijstand. Daartoe behoort in ieder geval een wijziging van de locatie waar appellant de nacht doorbrengt. Nu op het opgaveformulier expliciet de tijdstippen van aankomst en vertrek zijn vermeld, behoort een wijziging daarin, anders dan appellant meent, eveneens te worden doorgegeven.
4.5.1.
Vaststaat dat appellant tijdens de locatiebezoeken op 18 en 19 maart 2015 niet is aangetroffen op één van de opgegeven adressen binnen het door hem opgegeven tijdsbestek. De omstandigheid dat appellant niet is aangetroffen, is gelet op de in 1.2 genoemde bevindingen van de handhavingspecialisten, anders dan het college heeft geconcludeerd, in dit geval ontoereikend voor de conclusie van het college dat appellant een onjuiste opgave van zijn feitelijke verblijfplaatsen heeft gedaan. Dat appellant geen melding heeft gemaakt van de gewijzigde tijden van vertrek van de opgegeven verblijfadressen en dat deze tijden van belang zijn om vast te kunnen stellen of appellant, conform zijn opgave, op één van de opgegeven locaties verblijft, betekent immers niet dat appellant zijn feitelijke verblijfplaatsen niet anderszins aannemelijk kan maken.
4.5.2.
Uit de verklaringen van de bewoners van de opgegeven adressen 2 en 5 volgt dat appellant op 18 maart 2015 de nacht heeft doorgebracht op adres 5 en op 19 maart 2015 op adres 2. Anders dan het college heeft aangevoerd zijn deze verklaringen wel verifieerbaar. Uit de verklaring van de bewoner van adres 2 blijkt immers dat hij de handhavingspecialisten heeft uitgenodigd om in zijn woning de slaapplaats van appellant te bekijken en dat zijn vrouw nader zou kunnen verklaren over het moment van vertrek van appellant uit de woning. De handhavingspecialisten hebben op 18 maart 2015 echter geen nader onderzoek op dit adres verricht. De verklaring van M over het overnachten van appellant op adres 5 is voldoende concreet en gedetailleerd en komt bovendien overeen met de verklaringen van appellant betreffende het door hem opgegeven adres 2. Daarmee is voldoende aannemelijk dat appellant op die dagen op de door hem opgegeven adressen heeft overnacht.
4.5.3.
Verder bieden de verklaringen van de bewoner van adres 4 en van F over adres 1 evenmin voldoende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant onjuiste inlichtingen over zijn verblijfplaatsen heeft verstrekt. Dat de bewoner van adres 4 heeft verklaard dat appellant daar slechts eenmaal heeft geslapen en hij niet meer wil dat appellant daar nogmaals overnacht, is ontoereikend om te concluderen dat appellant met de opgave van dit adres onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Appellant heeft daar immers een keer overnacht en had, zoals hij ter zitting van de Raad heeft toegelicht, de hoop daar nogmaals te kunnen overnachten. Verder heeft appellant voor de verklaring van F over adres 1 een aannemelijke verklaring gegeven. Uit de door appellant in bezwaar overgelegde verklaring van G. Mendez blijkt dat hij eveneens bewoner is van adres 1 en tegen appellant heeft gezegd dat hij op adres 1 mocht overnachten als F er niet is. Uit de bevindingen van de handhavingspecialisten blijkt dat beide personen inderdaad op dit adres staan ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente [woonplaats]. Gelet hierop kan uit de enkele verklaring van F dan ook niet worden geconcludeerd dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijfplaatsen. Daarbij komt ook de verklaring van de bewoner van adres 3 overeen met de verklaring van appellant over zijn feitelijke verblijfplaatsen en de aanwezigheid van de spullen van appellant op dat adres.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet rust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien aan het besluit van 23 maart 2015 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en, gelet op het tijdsverloop, niet te verwachten valt dat het college dit gebrek nog kan herstellen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 maart 2015 te herroepen en te bepalen dat aan appellant bijstand naar de op hem van toepassing zijnde norm wordt verleend met ingang van 24 februari 2015.
4.7.
Het verzoek om vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand vanaf 24 februari 2015 is voor toewijzing vatbaar. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar de uitspraak van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellant van
€ 496,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep (kosten rechtsbijstand) en € 1.005,- in hoger beroep (kosten rechtsbijstand € 992,- en reiskosten
€ 13,-). De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.493,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 mei 2015;
- herroept het besluit van 24 februari 2015 en bepaalt dat aan appellant bijstand naar de op
hem van toepassing zijnde norm wordt toegekend met ingang van 24 februari 2015;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 mei 2015;
- veroordeelt het college in de vergoeding van schade aan appellant op de wijze als aangeduid
in rechtsoverweging 4.7;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.493,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD