ECLI:NL:CRVB:2016:4689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
15/2580 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsbedrag en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Appellant, die in beroep ging, had eerder een bijstandsbedrag van € 44.367,- teruggevorderd gekregen, maar het college had in een verweerschrift van 24 maart 2010 aangegeven dat het juiste bedrag € 12.603,31 zou moeten zijn. De rechtbank had dit bedrag in haar procesverloop opgenomen, maar het college bleef bij het oorspronkelijke bedrag van € 44.367,- in het bestreden besluit van 25 augustus 2014. De Raad oordeelde dat het college in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelde door het eerdere standpunt te negeren. De Raad verklaarde het beroep van appellant gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het terugvorderingsbedrag naar € 12.603,31. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.976,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

15.2580 WWB

Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 maart 2015, 14/9210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M. Koorn-Harkema, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koorn-Harkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.P. van Nooijen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2010, heeft het college wegens stortingen op een verzwegen bankrekening de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 21 oktober 2007 ingetrokken en de totale kosten van bijstand over deze periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 44.367,-. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Het college heeft in verband met dit beroep een verweerschrift van 24 maart 2010 ingediend. Uit dit verweerschrift blijkt dat het college de grondslag van de terugvordering heeft gewijzigd door deze te baseren op de som van de stortingen op de niet gemelde bankrekening, waarbij rekening is gehouden met het voor appellant geldende vrij te laten vermogen. Het bedrag van de terugvordering dient € 12.603,31 aan teveel of ten onrechte uitgekeerde bijstand te zijn. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 augustus 2010 bij het procesverloop vermeld dat de terugvordering daarmee op een bedrag van € 12.603,31 komt in plaats van € 44.367,- en het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college de hoogte van de resterende schuld van appellant als gevolg van de onder 1.1 vermelde besluitvorming vastgesteld op € 36.360,01 en bepaald dat appellant hierop € 92,65 per maand moet aflossen.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat de bijstelling van het terugvorderingsbedrag naar € 12.603,31 destijds bij de rechtbank berust op een kennelijk misverstand en dat uit de stukken niet valt af te leiden dat is beoogd om de omvang van de terugvordering substantieel te beperken. Nu indertijd de terugvordering op goede gronden was vastgesteld op € 44.367,- is volgens het college de juistheid van dat bedrag nu niet opnieuw aan de orde te stellen. De omstandigheid dat de rechtbank het genoemde bedrag van € 12.603,31 heeft opgenomen in het procesverloop, maakt niet dat dit van invloed is geweest op de uiteindelijke uitspraak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat het college zich in het verweerschrift van 24 maart 2010 op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van de terugvordering niet € 44.367,- maar € 12.603,31 dient te zijn. Hiermee heeft het college expliciet de grondslag van het besluit van 9 februari 2010, voor zover het de vaststelling van het terugvorderingsbedrag betrof, ten gunste van appellant gewijzigd.
4.2.
Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2440, is de bestuursrechter bij de toetsing van het in beroep bestreden besluit op grond van de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde afbakening van de omvang van het geding in gevallen zoals hier aan de orde aan die gewijzigde grondslag gebonden. In de uitspraak van de rechtbank van 11 augustus 2010 is onder het procesverloop opgenomen dat de terugvordering daarmee op een bedrag van € 12.603,31 komt in plaats van € 44.367,-. Daarmee heeft de rechtbank in die uitspraak ook tot uitgangspunt dat het bedrag van de terugvordering € 12.603,31 is.
4.3.
Dat het college bij het bestreden besluit het terugvorderingsbedrag van € 44.367,- opnieuw tot uitgangspunt heeft genomen, verdraagt zich niet met het eerdere bij verweerschrift van 24 maart 2010 ingenomen standpunt van het college en de daarop gevolgde afbakening van de omvang van het geding door de rechtbank. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Hieruit volgt dat appellant terecht en op goede gronden de hoogte van de terugvordering die bij het bestreden besluit als uitgangspunt is genomen aan de orde heeft gesteld. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij voor de resterende schuld de hoogte van het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag van € 44.367,- tot uitgangspunt is genomen, vernietigen. Tevens ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 17 december 2013 in zoverre te herroepen en te bepalen dat voor de resterende schuld het terugvorderingsbedrag van € 12.603,31 tot uitgangspunt wordt genomen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 augustus 2014 voor zover
daarbij het bedrag van € 44.367,- tot uitgangspunt is genomen voor de berekening van de
resterende schuld;
- herroept het besluit van 17 december 2013 in zoverre en bepaalt dat een bedrag van
€ 12.603,31 tot uitgangspunt wordt genomen voor de berekening van de resterende schuld;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van
25 augustus 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.J.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.J.M. van Dalen

HD