In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had op 23 oktober 2013 een aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 3 november 2013. Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers heeft de aanvraag afgewezen, omdat tijdens een huisbezoek op 13 december 2013 een agressie-incident heeft plaatsgevonden waarbij handhavingsmedewerkers zijn mishandeld door de vriend van appellante, B. De afwijzing was aanvankelijk gebaseerd op het feit dat het huisbezoek niet volledig kon worden uitgevoerd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Later werd de grondslag gewijzigd naar de veronderstelling dat appellante en B een gezamenlijke huishouding voerden.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand, maar de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand bevestigd. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, specifiek tegen het oordeel over de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een andere grondslag dan die waarop het bestreden besluit rustte. De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand ten onrechte heeft afgewezen, omdat appellante niet kan worden aangerekend dat B de handhavingsmedewerkers heeft mishandeld. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur appellante bijstand verleent naar de norm voor een alleenstaande ouder over de periode van 3 november 2013 tot en met 6 januari 2014. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante.