ECLI:NL:CRVB:2016:2440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
14/6676 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en mishandeling handhavingsmedewerker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had op 23 oktober 2013 een aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 3 november 2013. Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers heeft de aanvraag afgewezen, omdat tijdens een huisbezoek op 13 december 2013 een agressie-incident heeft plaatsgevonden waarbij handhavingsmedewerkers zijn mishandeld door de vriend van appellante, B. De afwijzing was aanvankelijk gebaseerd op het feit dat het huisbezoek niet volledig kon worden uitgevoerd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Later werd de grondslag gewijzigd naar de veronderstelling dat appellante en B een gezamenlijke huishouding voerden.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand, maar de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand bevestigd. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, specifiek tegen het oordeel over de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een andere grondslag dan die waarop het bestreden besluit rustte. De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand ten onrechte heeft afgewezen, omdat appellante niet kan worden aangerekend dat B de handhavingsmedewerkers heeft mishandeld. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur appellante bijstand verleent naar de norm voor een alleenstaande ouder over de periode van 3 november 2013 tot en met 6 januari 2014. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/6676 WWB
Datum uitspraak: 21 juni
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 oktober 2014, 14/3292 WWB (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A.J. Soffers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Soffers. Het dagelijks bestuur heeft zich, zonder bericht, niet laten vertegenwoordigen. Als getuige is ter zitting gehoord [naam getuige] , wonende te [woonplaats] , buurman van appellante.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 23 oktober 2013 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Als gewenste ingangsdatum heeft appellante op het aanvraagformulier vermeld 3 november 2013, de datum waarop haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet eindigt. In de omstandigheid dat appellante tijdens het intakegesprek had verklaard dat zij een relatie heeft met de vader van haar kind, maar nog niet wil samenwonen, heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben handhavingsmedewerkers van Baanbrekers onder meer in de periode van 15 november 2013 tot en met 13 december 2013 waarnemingen verricht bij de woning van appellante, gegevens over het waterverbruik in deze woning en in de woning van [naam vriend B] (B), de vriend van appellante, opgevraagd en op 13 december 2013 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante. Tijdens dat huisbezoek zijn handhavingsmedewerkers mishandeld door B. De handhavingsmedewerkers hebben daarop het huisbezoek afgebroken en aangifte gedaan van mishandeling. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 december 2013.
1.2.
Bij besluit van 2 januari 2014 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat tijdens het huisbezoek op 13 december 2013 ‘een agressie-incident’ heeft plaatsgevonden, waardoor het huisbezoek niet volledig kon worden uitgevoerd, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het dagelijks bestuur de grondslag voor de afwijzing van de aanvraag in die zin gewijzigd dat de aanvraag wordt afgewezen op de grond dat B zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante en dat appellante dus een gezamenlijke huishouding voert met B.
1.3.
Appellante heeft zich op 7 januari 2014 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Het dagelijks bestuur heeft haar per die datum bijstand verleend naar de norm van een alleenstaande ouder.
1.4.
Bij besluit van 18 april 2014 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 28 januari 2014, ongegrond verklaard. De grondslag van het bestreden besluit, voor zover het de ongegrondverklaring van dit bezwaar betreft, heeft het dagelijks bestuur als volgt verwoord:
“[Er was] een gegronde reden voor een huisbezoek op vrijdag 13 december 2013. [Appellante] heeft geen volledige medewerking gegeven aangezien zij weigerde enkele lades van haar nachtkastje te openen. Vervolgens vond er een ernstig agressie-incident plaats waarbij de medewerkers Handhaving door [B] zijn mishandeld en bedreigd. Het huisbezoek is hierdoor niet volledig geweest en het recht op uitkering was hierdoor niet vast te stellen. Wij zijn van mening dat de aanvraag terecht is afgewezen. De motivering hiervoor is niet dat [B] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van [appellante] doch dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld (artikel 11 en 17 WWB).”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit besluit betrekking heeft op de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de aanvraag om algemene bijstand terecht heeft afgewezen en heeft daartoe, kort weergegeven, overwogen dat appellante en B beiden hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellante, dat daarmee aan de voorwaarden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan en dat appellante dus geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een andere grondslag dan die waarop het bestreden besluit rust. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht de aanvraag heeft afgewezen, omdat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en B, terwijl het dagelijks bestuur deze grondslag in het bestreden besluit expliciet heeft verlaten en de afwijzing van de aanvraag heeft gebaseerd op de grondslag van het besluit van 2 januari 2014. De rechtbank heeft daardoor gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal beoordelen of het bestreden besluit op de grondslag waarop het dagelijks bestuur dat besluit heeft gebaseerd in rechte stand houdt.
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 3 november 2013, de door appellante opgegeven gewenste ingangsdatum van de bijstand, tot en met 2 januari 2014, de datum van het eerste besluit op de aanvraag. Ter beoordeling ligt voor de vraag of de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen op de grond dat appellante geen volledige medewerking heeft verleend aan het huisbezoek op 13 december 2013.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat.
4.4.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete en objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen aanleiding was voor het afleggen van een huisbezoek aan haar woning, omdat het dagelijks bestuur op een minder belastende wijze de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante had kunnen vaststellen, namelijk door een (tweede) gesprek met haar te voeren. In dat gesprek zou het dagelijks bestuur nadere informatie van appellante hebben kunnen krijgen over haar relatie met B en diens verblijf in haar woning. Een huisbezoek had niet mogen plaatsvinden.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft in het intakegesprek na haar aanvraag verteld dat ze een relatie heeft met de vader van haar kind, B, maar nu nog niet met hem wil samenwonen. Gelet op de bevindingen tijdens het daarop volgende onderzoek, kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid van deze verklaring. De handhavingsmedewerkers die dit onderzoek hebben uitgevoerd, hebben namelijk tijdens de waarnemingen de auto’s en bromfiets van B steeds gesignaleerd bij de woning van appellante. Verder is uit de verkregen waterverbruiksgegevens naar voren gekomen dat het waterverbruik in de woning over de periode 2010-2013 aanzienlijk hoger was dan gemiddeld en dat het waterverbruik in de woning van B aanzienlijk lager was dan gemiddeld. Gelet op het feit dat al een gesprek met appellante was gevoerd, waarin zij een verklaring over haar woonsituatie had afgelegd, heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat de woon- en leefsituatie van appellante niet op een andere effectieve en voor haar minder belastende wijze had kunnen worden geverifieerd dan door het afleggen van een huisbezoek.
4.7.
Het huisbezoek op 13 december 2013 is niet volledig geweest. Zoals in 1.1 is vermeld, is de reden voor het afbreken van het huisbezoek geweest dat de betrokken handhavingsmedewerkers tijdens het huisbezoek ernstig zijn mishandeld en bedreigd door B, waarop deze medewerkers zijn gevlucht. Het dagelijks bestuur heeft dit appellante aangerekend. Appellante heeft terecht aangevoerd dat haar niet kan worden aangerekend dat B de handhavingsmedewerkers heeft mishandeld en bedreigd. Het gedrag van B valt niet binnen de risicosfeer van appellante. Het dagelijks bestuur heeft wel gesteld dat appellante had kunnen ingrijpen om B het mishandelen te beletten, maar heeft deze stelling niet onderbouwd. De enkele omstandigheid dat appellante met haar kind van nog geen twee jaar in haar woning was tijdens de mishandeling en bedreiging, is hiervoor in ieder geval niet voldoende, reeds omdat de mishandeling en bedreiging buiten de woning plaatsvonden. Van schending van de op grond van artikel 17, tweede lid, van de WWB op appellante rustende medewerkingsverplichting is dan ook geen sprake. Weliswaar heeft appellante tijdens het huisbezoek geweigerd de lades van haar nachtkastje te openen, maar het dagelijks bestuur heeft, zo blijkt ook uit het besluit van 2 januari 2014, uitsluitend betekenis toegekend aan het feit dat het huisbezoek door het ‘agressie-incident’ moest worden afgebroken.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand, een deugdelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand. In de volgende omstandigheden ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 2 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 28 januari 2014, te herroepen en te bepalen dat het dagelijks bestuur appellante over de periode van 3 november 2013 tot en met 6 januari 2014 bijstand verleent naar de norm voor een alleenstaande. Het dagelijks bestuur heeft de eerder gehanteerde grondslag - te weten dat appellante en B een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd - bij het bestreden besluit expliciet verlaten. Het besluit van 2 januari 2014 berust op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag als het bestreden besluit. Relatief kort na de door appellante gewenste ingangsdatum heeft het dagelijks bestuur appellante bijstand verleend met ingang van 7 januari 2014.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • vernietigt het besluit van 18 april 2014 voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand;
  • herroept het besluit van 2 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 28 januari 2014, bepaalt dat het dagelijks bestuur appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleent over de periode van 3 november 2013 tot en met 6 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het thans vernietigde gedeelte van het besluit van 18 april 2014;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 992,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A. Stehouwer en
W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek
sg