ECLI:NL:CRVB:2016:4677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
16-848 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor arbeid na psychische klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder als magazijnmedewerker werkte. Appellant meldde zich ziek op 30 oktober 2014 met psychische klachten, terwijl hij op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Na verschillende bezoeken aan een verzekeringsarts en een psychiatrische expertise door psychiater dr. D. Cohen, werd appellant per 27 april 2015 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet in staat was om te werken en dat er nieuwe medische expertise nodig was. Hij stelde dat de medicatie die hij gebruikte hem belemmerde in het uitvoeren van zijn werk. Het Uwv daarentegen stelde dat appellant geen nieuwe informatie had ingediend en vroeg om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen medische belemmeringen waren voor appellant om zijn werk te verrichten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant in staat was om zijn eigen werk bij een soortgelijke werkgever te verrichten.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een deskundige benoeming. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 december 2016.

Uitspraak

16/848 ZW
Datum uitspraak: 7 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 december 2015, 15/6082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Water. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als magazijnmedewerker voor 38 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 augustus 2014 beëindigd. Appellant heeft zich op 30 oktober 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 5 december 2014 en 2 februari 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij GGZ Divers en heeft een psychiatrische expertise laten verrichten door psychiater dr. D. Cohen van Psyon. Op
24 april 2015 heeft appellant opnieuw het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft appellant per 27 april 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van magazijnmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
24 april 2015 vastgesteld dat appellant per 27 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft aandacht besteed aan alle klachten van appellant en het rapport van GGZ Divers en het expertise rapport van Psyon zijn bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft overwogen dat eventuele bijwerkingen veroorzaakt door de medicatie geen beletsel vormen voor het uitvoeren van het werk als magazijnmedewerker, nu in die functie autorijden niet voorkomt. Met verwijzing naar een uitspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672) heeft de rechtbank overwogen dat voor vangnetters zonder werkgever het begrip “zijn arbeid” verruimd wordt door in het geval sprake is van bijzondere verzwarende aspecten van het werk die een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Het Uwv mocht daarom uitgaan van de werkzaamheden zoals beschreven in het rapport van de verzekeringsarts van 5 december 2014 en hoefde geen rekening te houden met het werken aan een inpakmachine zoals appellant dat in zijn werk als magazijnmedewerker ook deed.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om te werken. Er waren al indicaties dat hij dusdanige psychische klachten heeft dat nadere medische expertise noodzakelijk was. Aan appellant werd, anders dan in het dossier staat, wel medicatie voorgeschreven. Met deze medicatie kan appellant niet autorijden of machines besturen. Appellant heeft bijsluiters van de medicatie bijgevoegd. Appellant voert voorts aan dat de beschrijving van het eigen werk, zoals is beschreven in het rapport van 5 december 2014 niet juist is. In het eigen werk moest appellant constant werken aan de inpakmachine. Het medicijngebruik verbiedt het werken met machines. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellant in hoger beroep de gronden van het beroep heeft herhaald en dezelfde bijlage heeft toegestuurd. Nu geen nieuwe informatie is ingezonden heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De verzekeringsarts heeft appellant gezien, medische informatie opgevraagd en een expertise laten verrichten door psychiater Cohen. Deze psychiater is van mening dat er sprake is van een aanpassingsstoornis die niet gepaard gaat met ernstige beperkingen. De neiging van appellant om de stressvolle omstandigheden niet actief aan te pakken maar te vertalen in een uitgebreid klachtenpatroon, zou kunnen worden opgevat als een passieve manier van coping. De verzekeringsarts heeft, mede op basis van de bevindingen van Cohen, appellant voldoende belastbaar geacht. Er zijn geen medisch objectiveerbare belemmeringen om de maatgevende arbeid te verrichten. In de bezwaarfase heeft appellant rapporten van GGZ Divers van
30 januari 2015, 28 april 2015 en 26 juni 2015 ingediend. Psycholoog N. Benaissa vermeldt in de brief aan de huisarts van 30 januari 2015 als diagnose een depressieve stoornis: eenmalige episode, ernstig zonder psychotische kenmerken. In de brief van 28 april 2015 aan appellant wordt deze diagnose herhaald. Appellant beschrijft klachten die passen bij een depressieve stoornis. Hij maakt zich zorgen, piekert, slaapt slecht, kan zich slecht concentreren en kan nergens van genieten. In de brief van 26 juni 2015 aan appellant wordt dit herhaald. Appellant krijgt citalopram en Quetiapine voorgeschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 juli 2015 afdoende beargumenteerd dat hier niet uit blijkt dat de beperkingen niet juist zijn ingeschat. Er is een discrepantie tussen hetgeen appellant kan en daadwerkelijk doet. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben zorgvuldig en volledig onderzoek verricht en voldoende beargumenteerd dat appellant, met zijn klachten en beperkingen op 27 april 2015 in staat was zijn eigen werk bij een soortgelijke werkgever te verrichten.
4.3.
Tijdens het spreekuurcontact met de verzekeringsarts op 5 december 2014 heeft appellant het eigen werk beschreven. Het werk bestaat uit het coderen van bakken met bloembollen en ervoor zorgen dat deze in de koelcel worden opgeslagen, palletwagens met bloembollen op de juiste plaats zetten, trekken en duwen van palletwagens en het aftekenen van orders. Appellant heeft ter zitting gesteld dat hij constant aan een inpakmachine werkte. Deze stelling is op geen enkele manier onderbouwd. Er is geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep van een onjuiste wekomschrijving zijn uitgegaan.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen wordt geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra

SS