ECLI:NL:CRVB:2016:4655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15/2627 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde boete wegens schending inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een boete van € 880,16 opgelegd gekregen wegens vermeende schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat de appellant tijdig had gemeld dat hij per 1 juli 2013 fulltime aan het werk was, en dat de telefonische melding aan de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (RSD) voldoende was. De Raad stelde vast dat het gebruik van een wijzigingsformulier niet noodzakelijk was voor de tijdige melding van zijn werkzaamheden. De rechtbank had eerder de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en herstelde het besluit van 24 december 2013, waarbij de boete was opgelegd. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de boete op te leggen, aangezien de appellant aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in bezwaar en hoger beroep waren gemaakt.

Uitspraak

15/2627 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 maart 2015, 14/3925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2016. Namens appellant is
mr. Boelens verschenen. Het dagelijks bestuur is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 3 juni 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 4 juli 2013 telefonisch aan een medewerker van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (RSD) meegedeeld dat hij per 1 juli 2013 fulltime aan het werk is, dat het bedrijf wegens vakantie drie weken is gesloten, dat hij over die periode bijstand wil ontvangen en dat hij na de vakantieperiode van drie weken weer fulltime werkt.
1.3.
Appellant heeft op 9 september 2013 via het callcenter meegedeeld dat hij per 1 augustus 2013 werk heeft gevonden. Daarop is appellant een wijzigingsformulier toegezonden. Appellant heeft dat wijzigingsformulier op 23 september 2013 teruggezonden en daarop vermeld dat hij vanaf 1 juli 2013 een bedrag van € 1.124,96 aan inkomsten heeft ontvangen van Job Select.
1.4.
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 juli 2013. Aan het besluit ligt ten grondslag dat het inkomen van appellant hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.760,32 van appellant teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 24 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur appellant een boete van € 880,16 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Aan het besluit ligt ten grondslag dat gegevens die van belang zijn voor de bijstand onverwijld uit eigen beweging dienen te worden verstrekt op een wijzigingsformulier, in te leveren bij de RSD binnen één week gerekend vanaf het moment waarop het te melden feit zich heeft voorgedaan. Het dagelijks bestuur heeft de boete op grond van verminderde verwijtbaarheid vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, omdat appellant op 23 september 2013 alsnog inlichtingen heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Boetebesluit socialezekerheidswetten eerst per 1 juli 2014 van toepassing is op de WWB, dat sprake is van een ernstige overtreding, dat verweerder met verminderde verwijtbaarheid rekening heeft gehouden door de boete met 50% te matigen en dat voor verdere matiging van de boete geen aanleiding bestaat.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat, anders dan in het strafrecht, bij de bestuursrechtelijke afdoening van met sanctie bedreigde feiten de toegang tot de rechter wordt bemoeilijkt door een financiële hindernis in de vorm van griffierecht. Dit leidt tot een verboden onderscheid in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Door appellant is geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 13 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4763, vormt het heffen van griffierecht in een zaak over een boete, ingeval geen sprake is van betalingsonmacht, geen wezenlijke inbreuk op het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter. De Raad volstaat hier met te verwijzen naar deze uitspraak.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft direct na de aanvang van zijn werkzaamheden op eigen initiatief aan de RSD doorgegeven dat hij werkte. De RSD had toen desgewenst een wijzigingsformulier aan appellant kunnen toezenden. Pas in september, toen appellant weer op eigen initiatief telefonisch doorgaf dat hij werkte, is hem een wijzigingsformulier gestuurd.
4.4.
In artikel 18a, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB bedoelde verplichting. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.5.
De in 4.3 verwoorde beroepsgrond van appellant komt in feite neer op de stelling dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt. Niet in geschil is dat appellant op donderdag 4 juli 2013 telefonisch aan een medewerker van de RSD heeft doorgegeven dat hij met ingang van maandag 1 juli 2013 full time aan het werk is. Appellant heeft daarmee tijdig aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. Dat in het toekenningsbesluit van 25 juni 2013 staat dat wijzigingen dienen te worden doorgegeven door middel van een wijzigingsformulier, doet niet af aan het feit dat appellant de aanvang van zijn werkzaamheden tijdig heeft gemeld aan de RSD. Bovendien zou het insturen van een wijzigingsformulier op 4 juli 2013 niet veel meer hebben kunnen inhouden dan een schriftelijke bevestiging van de mededeling van het aanvangen van de werkzaamheden per 1 juli 2013. Het dagelijks bestuur was dan ook niet bevoegd om op grond van artikel 18a van de WWB appellant een boete op te leggen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van
24 december 2013 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten die appellant in bezwaar en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen;
- herroept het besluit van 24 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 26 mei 2014;
- veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding van de kosten van appellant tot een bedrag
van € 1.984,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 123,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. Hillen en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) I.G.A.H. Toma

HD