ECLI:NL:CRVB:2016:4645
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om AOR-uitkering wegens onvoldoende bewijs van oorlogscalamiteiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1947 in het voormalig Nederlands-Indië, had in 2013 een aanvraag ingediend voor toekenning van een uitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad op 28 augustus 2014, omdat er onvoldoende bewijs was dat de appellant oorlogscalamiteiten had meegemaakt. Dit besluit werd door de appellant bestreden, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd van de door hem gestelde oorlogservaringen, zoals beschietingen in Soerabaja. De verklaring van de broer van de appellant, die in algemene termen melding maakte van beschietingen en plunderingen, werd niet als voldoende bewijs beschouwd. De Raad benadrukte dat, hoewel de AOR mildere criteria hanteert voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen, er toch enige vorm van bewijs moet zijn dat de appellant deze gebeurtenissen persoonlijk heeft meegemaakt.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep van de appellant ongegrond verklaard, met de conclusie dat de beschikbare gegevens onvoldoende houvast bieden voor de conclusie dat de appellant oorlogscalamiteiten in de zin van de AOR heeft meegemaakt. De uitspraak werd gedaan door M.T. Boerlage, met S.W. Munneke als griffier.