ECLI:NL:CRVB:2016:4645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15/3530 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om AOR-uitkering wegens onvoldoende bewijs van oorlogscalamiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1947 in het voormalig Nederlands-Indië, had in 2013 een aanvraag ingediend voor toekenning van een uitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad op 28 augustus 2014, omdat er onvoldoende bewijs was dat de appellant oorlogscalamiteiten had meegemaakt. Dit besluit werd door de appellant bestreden, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd van de door hem gestelde oorlogservaringen, zoals beschietingen in Soerabaja. De verklaring van de broer van de appellant, die in algemene termen melding maakte van beschietingen en plunderingen, werd niet als voldoende bewijs beschouwd. De Raad benadrukte dat, hoewel de AOR mildere criteria hanteert voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen, er toch enige vorm van bewijs moet zijn dat de appellant deze gebeurtenissen persoonlijk heeft meegemaakt.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep van de appellant ongegrond verklaard, met de conclusie dat de beschikbare gegevens onvoldoende houvast bieden voor de conclusie dat de appellant oorlogscalamiteiten in de zin van de AOR heeft meegemaakt. De uitspraak werd gedaan door M.T. Boerlage, met S.W. Munneke als griffier.

Uitspraak

15/3530 AOR
Datum uitspraak: 8 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de
- voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellant heeft mr. P. Lesquillier, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 april 2015, kenmerk BZ01811944 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zus [zus] en mr. Lesquillier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1947 in het toenmalig Nederlands-Indië. In 2013 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 28 augustus 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat geen bevestiging is verkregen van de door appellant gestelde oorlogservaringen, namelijk de beschietingen van de wijk Pasar Besar in Soerabaja en het vluchten voor de beschietingen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR in het voormalig Nederlands-Indië gedurende de periode waar de AOR betrekking op heeft, te weten 8 december 1941 tot 1 februari 1954. De broer van appellant maakt in zijn verklaring slechts in algemene zin melding van beschietingen en plunderingen in Soerabaja. Zijn verklaring kan daarom niet dienen als bevestiging van het meemaken van omstandigheden in de zin van de AOR.
2.3.
Het standpunt van verweerder wordt door de Raad onderschreven. De beschikbare gegevens bieden onvoldoende houvast voor de conclusie dat appellant oorlogscalamiteiten in de zin van de AOR heeft meegemaakt. De door appellant in de aanvraag algemeen beschreven gebeurtenissen zijn ook in bezwaar niet geconcretiseerd. Dat deze algemene beschrijvingen passen binnen de historische context zoals deze ook naar voren komt uit de door appellant in beroep overgelegde stukken is onvoldoende om te aanvaarden dat hij oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2658) gelden voor de AOR mildere criteria voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen dan voor de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Dit neemt niet weg dat er enige vorm van bewijs dient te zijn dat een betrokkene gebeurtenissen persoonlijk heeft meegemaakt. De verklaring van de broer van appellant kan in dit verband evenmin als een bevestiging dienen van het persoonlijk meemaken van oorlogsgebeurtenissen.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2016.
(getekend) M.T. Boerlage
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD