ECLI:NL:CRVB:2015:2658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
6 augustus 2015
Zaaknummer
13-6963 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om AOR-toekenningen op basis van onvoldoende bewijs van oorlogscalamiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) door de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1942 in het voormalig Nederlands-Indië, had in augustus 2012 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen op 24 mei 2013 omdat er geen bevestiging was van de door hem gestelde oorlogservaringen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 17 december 2013.

Tijdens de zitting op 25 juni 2015 werd de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de beschikbare gegevens onvoldoende houvast bieden voor de conclusie dat de appellant oorlogscalamiteiten in de zin van de AOR heeft meegemaakt. De Raad volgde het standpunt van de verweerder dat er geen objectieve gegevens zijn die de persoonlijke ervaringen van de appellant bevestigen. De eigen verklaring van de appellant, zonder getuigenverklaringen, werd niet als voldoende bewijs beschouwd.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met B.J. van de Griend als voorzitter, en de leden C.H. Bangma en R.P.Th. Elshoff, in tegenwoordigheid van griffier B. Rikhof.

Uitspraak

13/6963 AOR
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de - voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 december 2013, kenmerk 0005290/CAOR (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2015. Voor appellant is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1942 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In augustus 2012 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat geen bevestiging is verkregen van de door appellant gestelde oorlogservaringen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overwegingen dat geen bevestiging is verkregen dat appellant betrokken is geweest bij ongeregeldheden in Soerabaja tijdens de zogenoemde Bersiap-periode of dat hij lichamen in een greppel heeft zien liggen.
2.3.
De Raad volgt verweerder in dit standpunt. De beschikbare gegevens bieden onvoldoende houvast voor de conclusie dat appellant oorlogscalamiteiten in de zin van de AOR heeft meegemaakt. Buiten de eigen verklaring van appellant zijn er geen objectieve gegevens waaruit blijkt dat appellant de gebeurtenissen persoonlijk heeft meegemaakt. Appellant heeft zelf ook aangegeven geen getuigenverklaringen over te kunnen leggen. Dat de door appellant genoemde gebeurtenissen passen binnen de historische context is onvoldoende om te aanvaarden dat hij de gestelde oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt. Voor de AOR gelden weliswaar mildere criteria voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen dan voor de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dat neemt niet weg dat er enige vorm van bewijs dient te zijn dat een betrokkene gebeurtenissen persoonlijk heeft meegemaakt. Het eigen relaas van een betrokkene naast algemene historische gegevens, is daartoe niet toereikend. Het niet volgen van het ambtelijk advies dat ten behoeve van de Wubo-aanvraag van appellant is opgesteld en waarin op basis van “circumstantial evidence” is geconcludeerd dat hij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo heeft ondergaan, kan dan ook worden onderschreven. Verder ziet ook de Raad geen aanleiding voor het instellen van een nader onderzoek, zoals namens appellant bepleit, naar mogelijke adresgegevens van de grootouders van appellant. Een dergelijk onderzoek zal immers niet kunnen leiden tot de conclusie dat appellant de gebeurtenissen wel heeft meegemaakt.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter C.H. Bangma en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD