Uitspraak
.Voor appellante is verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1942 en erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), een aanvraag ingediend voor een voorziening voor de aanschaf van een auto. Deze aanvraag werd afgewezen door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, omdat de voorziening niet medisch noodzakelijk of sociaal wenselijk werd geacht in verband met de psychische klachten van appellante. De Raad oordeelt dat appellante in staat is om van een taxi gebruik te maken, wat haar uitsluit van de mogelijkheid om een auto aangeschaft te krijgen via de Wuv.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante psychische klachten heeft die verband houden met haar verleden als vervolgde, maar dat deze klachten niet zodanig zijn dat ze niet met een taxi kan reizen. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat ze ziekelijk angstig is en vreemden niet vertrouwt, gewogen tegen de bevindingen van de geneeskundig adviseurs. De arts R.J. Roelofs concludeerde dat er geen medische noodzaak was voor de aanschaf van een auto, terwijl de arts G.J. Laatsch stelde dat appellante niet zelfstandig gebruik kan maken van een taxi. De Raad heeft echter geoordeeld dat het gebruik van een taxi niet onmogelijk is voor appellante, omdat zij regelmatig met haar broer meerijdt.
De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het de strikte uitleg van het criterium 'absolute verhindering' door verweerder heeft onderschreven. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het advies van de geneeskundig adviseurs te betwisten of om nader medisch onderzoek te verrichten. De uitspraak is gedaan op 8 december 2016 door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier.