ECLI:NL:CRVB:2016:4644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15/6217 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor een voorziening voor de aanschaf van een auto op basis van psychische klachten

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1942 en erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), een aanvraag ingediend voor een voorziening voor de aanschaf van een auto. Deze aanvraag werd afgewezen door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, omdat de voorziening niet medisch noodzakelijk of sociaal wenselijk werd geacht in verband met de psychische klachten van appellante. De Raad oordeelt dat appellante in staat is om van een taxi gebruik te maken, wat haar uitsluit van de mogelijkheid om een auto aangeschaft te krijgen via de Wuv.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante psychische klachten heeft die verband houden met haar verleden als vervolgde, maar dat deze klachten niet zodanig zijn dat ze niet met een taxi kan reizen. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat ze ziekelijk angstig is en vreemden niet vertrouwt, gewogen tegen de bevindingen van de geneeskundig adviseurs. De arts R.J. Roelofs concludeerde dat er geen medische noodzaak was voor de aanschaf van een auto, terwijl de arts G.J. Laatsch stelde dat appellante niet zelfstandig gebruik kan maken van een taxi. De Raad heeft echter geoordeeld dat het gebruik van een taxi niet onmogelijk is voor appellante, omdat zij regelmatig met haar broer meerijdt.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het de strikte uitleg van het criterium 'absolute verhindering' door verweerder heeft onderschreven. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het advies van de geneeskundig adviseurs te betwisten of om nader medisch onderzoek te verrichten. De uitspraak is gedaan op 8 december 2016 door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier.

Uitspraak

15/6217 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 8 december 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 augustus 2015, kenmerk BZO1830192 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016
.Voor appellante is verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1942, is vervolgde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat zij psychische klachten heeft die in verband staan met de ondergane vervolging.
1.2.
In november 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een voorziening voor de aanschaf van een auto. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 26 januari 2015 afgewezen op de grond dat deze voorziening in verband met de psychische klachten van appellante niet medisch noodzakelijk of medisch sociaal wenselijk is. Daartoe is overwogen dat appellante niet is beperkt in het gebruik van een taxi. Deze afwijzing is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2.1.
Appellante heeft betoogd dat verweerder onvoldoende medisch onderzoek heeft verricht en een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Zij heeft bij haar aanvraag aangegeven dat zij ziekelijk angstig is, vreemden niet vertrouwt, met name mannen niet, niet opgesloten kan zitten en weg moet kunnen gaan als zij dat wil. Zij rijdt af en toe mee met haar broer, die zij volledig vertrouwt. Daaruit heeft verweerder ten onrechte afgeleid dat zij ook gebruik kan maken van een taxi. Het durven meerijden met familieleden in een auto is immers geen zelfstandig beoordelingscriterium.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In geschil is of appellante in staat is om van een taxi gebruik te maken en daarom niet in aanmerking komt voor een voorziening voor de aanschaf van een auto.
3.2.
Voor het toekennen van een voorziening voor de aanschaf van een auto hanteert verweerder in het kader van artikel 20 van de Wuv het vereiste dat er sprake moet zijn van een absolute verhindering ten gevolge van causale aandoeningen om van het openbaar vervoer (trein, tram, bus en metro) en van de taxi gebruik te kunnen maken. Om in het kader van artikel 21 van de Wuv in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in die kosten geldt de eis dat de causale aandoeningen het gebruik van het openbaar vervoer bemoeilijken en daarnaast dat het gebruik van openbaar vervoer en taxi niet mogelijk is op grond van niet-causale aandoeningen. Dit beleid is in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van de artikelen 20 en 21 van de Wuv en mag, gelet op het inmiddels algemeen gebruikelijke karakter van de voorziening, strikt worden uitgelegd (vergelijk de uitspraak van 24 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9382).
3.3.
Appellante is naar aanleiding van haar aanvraag op 18 december 2014 onderzocht door de geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Hij constateert dat in de praktijk niet duidelijk is gemaakt dat appellante niet met een taxi kan reizen, of dat ze (zelfs) niet met familie mee kan rijden. Er bestaat geen medische noodzaak voor aanschaf van een auto op basis van de causale psychische klachten. Ook voldoet betrokkene niet aan de criteria voor een medisch sociale wenselijkheid voor een auto. Wel is appellante als gevolg van haar niet-causale longklachten niet in staat van openbaar vervoer gebruik te maken. Sociale vervoerskosten zijn derhalve medisch noodzakelijk.
3.4.
De door appellante ingeschakelde arts G.J. Laatsch heeft op basis van eigen gericht onderzoek in zijn rapport van 9 mei 2015 geconcludeerd dat appellante niet zelfstandig gebruik kan maken van een taxi. De in PTSS ingebedde fobische klachten, gepaard gaande met hevige paniekaanvallen, zijn hieraan primair debet, aldus Laatsch. Hij verwijst naar de door prof. dr. B.J.N. Schreuder op 13 oktober 2004 opgestelde contra-expertise in het kader van een eerdere Wuv-aanvraag van appellante.
3.5.
Het advies van Roelofs wordt in bezwaar door een andere arts, geneeskundig adviseur A.M. Ohlenslager, in het advies van 7 juli 2015 onderschreven. Ohlenslager ziet onvoldoende aanknopingspunten om het advies van Laatsch te volgen. Zij acht van doorslaggevend belang dat uit onderzoek blijkt dat appellante met haar broer in de auto meerijdt. Dat gebeurt met enige regelmaat voor bezoek aan kennissen, voor boodschappen en bezoek aan een chiropractor. Gezien het beleid betreffende de criteria bij de advisering van aanvragen voor een auto kan in dat geval geen sprake zijn van een medische noodzaak voor de aanschaf van een auto. Betrokkene voldoet evenmin aan de criteria voor een medisch sociale wenselijkheid voor een auto; de niet-causale klachten hinderen haar immers niet om met een taxi te kunnen reizen, aldus Ohlenslager.
3.6.
Verweerder heeft zich met inachtneming van het advies van Ohlenslager op het standpunt mogen stellen dat, nu appellante in staat is om met iemand mee te rijden, geen sprake is van een absolute verhindering om gebruik te maken van een taxi. Daarbij heeft verweerder het criterium ‘absolute verhindering’ strikt mogen uitleggen. Ook uit het onderzoek van Laatsch blijkt dat appellant nog steeds regelmatig met familie meerijdt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat van een zodanig ernstige controledwang of fobische klachten sprake is, dat zij niet in staat kan worden geacht om met een taxi te reizen. De contra-expertise van prof. dr. Schreuder van 2004, waarnaar Laatsch verwijst voor wat betreft de PTSS ingebedde angstklachten, heeft verweerder in 2004 geen aanleiding gegeven om appellante in aanmerking te doen komen voor de door haar in 2002 gevraagde tegemoetkoming in de kosten van sociaal vervoer. Het daartoe door verweerder genomen besluit is door de Raad in zijn uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5092 in stand gelaten. Verweerder heeft in het advies van Laatsch geen aanleiding hoeven zien om tot een ander oordeel te komen dan wel nader medisch onderzoek te verrichten.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2016.
(getekend) M.T. Boerlage
De griffier is buiten staat te ondertekenen.

HD