ECLI:NL:CRVB:2016:4634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
15/3066 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor studiekosten in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 15 april 2014 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had op 21 augustus 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor studiekosten, specifiek voor het afleggen van examens in Engeland om de kwalificatie van kinderarts te behalen. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat de kosten geen noodzakelijke kosten zijn voor arbeidsintegratie zoals bedoeld in artikel 35 van de WWB.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant beoordeeld. De Raad oordeelde dat de kosten van de examens niet noodzakelijk zijn voor de arbeidsinschakeling van de appellant, die een wetenschappelijke opleiding heeft afgerond. De Raad benadrukte dat van bijstandsontvangers kan worden verwacht dat zij, rekening houdend met hun capaciteiten, niet alleen passende maar ook algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen.

De Raad verwierp ook de stelling van de appellant dat het ontbreken van de examens hem zou uitsluiten van werk als kinderarts in Nederland. De Raad concludeerde dat de kosten van de examens niet als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.3066 WWB

Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 maart 2015, 14/6490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Namens appellant is verschenen mr. A. Laghmouchi, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 april 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 21 augustus 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor studiekosten. Bij besluit van 12 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college die aanvraag afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat de kosten waarop de aanvraag van appellant ziet geen noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het afleggen van enkele examens in Engeland, waarmee hij naar eigen zeggen de kwalificatie verwerft om in Nederland als kinderarts aan de slag te kunnen gaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze kosten niet noodzakelijk zijn met het oog op de arbeidsinschakeling van appellant. Daarbij neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking dat, naar zijn vaste rechtspraak (uitspraak van 12 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1036), voor personen die, zoals appellant, een opleiding op het niveau van wetenschappelijk onderwijs hebben afgerond als uitgangspunt geldt dat het al bereikte opleidingsniveau een voldoende basis vormt voor (her)inschakeling op de arbeidsmarkt. Daarnaast kan van degenen die aanspraak maken op een bijstandsuitkering, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, worden gevergd dat zij - met inachtneming van hun krachten en bekwaamheden - niet alleen passende maar ook algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen. De door appellant aangevoerde omstandigheden leveren geen grond op om in zijn geval van deze uitgangspunten af te wijken. De stelling van appellant dat hij geen andere mogelijkheden heeft om aan een baan te komen zonder het afleggen van voornoemde examens heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant voorts zonder resultaat diverse pogingen heeft ondernomen om in Nederland als kinderarts te gaan werken, maakt niet dat van appellant niet mag worden verwacht dat hij tracht om naast passende arbeid ook algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Voor de vaststelling of iemand een bepaald opleidingsniveau heeft bereikt, is niet van belang of hij de opleiding in of buiten Nederland heeft gevolgd, Hierin ligt besloten dat het gewraakte onderscheid tussen personen met een wetenschappelijke opleiding afkomstig uit de Europese Unie en personen daarbuiten, wat daarvan zij, voor de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB niet relevant is en dus niet tot een ander oordeel kan leiden. Het beroep op artikel 26 van het IVBPR slaagt dus niet.
4.3.
Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat de acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid op gespannen voet staat met artikel 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 8 van het IVBPR, slaagt die beroepsgrond niet, reeds omdat hier voorligt een afwijzing van een verzoek om bijzondere bijstand voor studiekosten en er zodoende geen aspecten met betrekking tot de arbeidsinschakeling aan de orde zijn.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de kosten als genoemd in 4.2 niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB kunnen worden aangemerkt. Gelet hierop behoeft de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat artikel geen bespreking.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD