1.8.Nadat het dagelijks bestuur het voornemen daartoe aan appellant kenbaar had gemaakt en appellant zijn zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 26 mei 2015 de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 16 mei 2013 een bedrag verleende uitkering tot een bedrag van € 250.261,28 van appellant teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 januari 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraken op de hierna te bespreken gronden bestreden. Het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur hebben bevestiging van die uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst zijn de bepalingen van de WW, hoofdstuk 10a van de CAR en de hierop gebaseerde uitvoeringsregelingen van overeenkomstige toepassing op de uitkering van appellant. De vaststellingsovereenkomst bevat verder bepalingen over de verplichtingen van het algemeen bestuur en van appellant in het kader van de uitkering. Op de naleving van die verplichtingen zijn volgens artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst de bepalingen van de WW, hoofdstuk 10a van de CAR en de hierop gebaseerde uitvoeringsregelingen eveneens van overeenkomstige toepassing.
4.1.2.Op grond van artikel 10a:6 van de CAR zijn de bepalingen in de WW over de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering van overeenkomstige toepassing op de aanvullende en de aansluitende uitkering. Op grond van de artikelen 10a:9 en 10a:22 geldt dit ook voor het verplichtingen- en sanctieregime van de WW.
4.2.1.De vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor vervallenverklaring - door de Raad opgevat als intrekking - van de uitkering wordt gelet op 4.1.1 en 4.1.2 beantwoord aan de hand van de relevante bepalingen van de WW.
4.2.2.Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, voor zover hier van belang, trekt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een besluit tot toekenning van uitkering in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Op grond van artikel 22a, tweede lid, van de WW kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.2.3.Op grond van artikel 25 van de WW, zoals deze bepaling gold ten tijde in geding, is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op de uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Appellant was dan ook verplicht om aan het algemeen bestuur dan wel aan de gemeente Utrecht feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.