ECLI:NL:CRVB:2016:4619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
15/7849 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van uitkering en terugvordering door het Algemeen Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Avalex

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die van november 2001 tot september 2006 werkzaam was bij de Gemeenschappelijke Regeling Avalex, had een uitkering ontvangen op basis van een vaststellingsovereenkomst. Deze uitkering werd stopgezet nadat de appellant had gemeld dat hij een functie voor onbepaalde tijd had aanvaard, wat leidde tot vragen over zijn informatieverplichting. Het Algemeen Bestuur van Avalex concludeerde dat de appellant zijn informatieverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden voor zijn eigen vennootschap, [de B.V. Z]. De Raad oordeelde dat de appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn werkzaamheden voor [de B.V. Z] invloed konden hebben op zijn recht op uitkering. De Raad bevestigde dat de intrekking van de uitkering gerechtvaardigd was en dat het dagelijks bestuur de onverschuldigd betaalde uitkering mocht terugvorderen. De hoger beroepen van de appellant werden verworpen en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

15/7849 AW, 16/5356 AW
Datum uitspraak: 1 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
8 oktober 2015, 15/1910 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 juli 2016, 16/1254 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Algemeen Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Avalex (algemeen bestuur)
het Dagelijks Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Avalex (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Namens het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur heeft mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat, verweerschriften ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dankbaar. Het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Wesseling en drs. P.B. Burgering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van november 2001 tot 1 september 2006 werkzaam geweest bij de Gemeenschappelijke regeling Avalex (Avalex) in de functie van secretaris-directeur. Met ingang van 1 september 2006 is appellant ontslag verleend met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling sector gemeenten (CAR). Appellant en het algemeen bestuur hebben de afspraken over de wijze waarop het dienstverband is beëindigd vastgelegd in een op 28 september 2006 ondertekende vaststellingsovereenkomst. Op grond van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst en artikel 8:8 van de CAR heeft het algemeen bestuur aan appellant een uitkering toegekend, gelijk aan de werkloosheidsuitkering waarop appellant ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de aanvullende en aansluitende uitkering van hoofdstuk 10a van de CAR recht zou hebben gehad. De administratie van de uitkering is op verzoek van het algemeen bestuur verricht door de gemeente Utrecht.
1.2.
Begin 2001 heeft appellant [de B.V. X] ([de B.V. X]) opgericht, van welke vennootschap hij enig bestuurder en aandeelhouder is. In [de B.V. X] is een ontslagvergoeding uit een eerder dienstverband van appellant in de vorm van een stamrecht ondergebracht. Appellant heeft de bruto uitkering van € 75.000,- die hij bij zijn ontslag per
1 september 2006 van Avalex ontving op dezelfde wijze in [de B.V. X] ondergebracht.
1.3.
Bij brief van 24 mei 2013 heeft appellant het algemeen bestuur ervan in kennis gesteld dat hij op 17 mei 2013 een functie voor onbepaalde tijd heeft aanvaard, waardoor één van de gronden voor toekenning van zijn werkloosheidsuitkering is vervallen. Dit was voor het algemeen bestuur aanleiding de uitkering per 17 mei 2013 stop te zetten en aan appellant mee te delen dat nader onderzoek zal worden gedaan naar de vraag of hij de afgelopen jaren aan zijn in de vaststellingsovereenkomst opgenomen verplichtingen in het kader van de uitkering heeft voldaan, omdat dit uit zijn dossier onvoldoende blijkt.
1.4.
Tijdens dit onderzoek kwam naar voren dat [de B.V. X] en [de B.V. Y] ([de B.V. Y]) op 5 februari 2008 de besloten vennootschap [de B.V. Z]
([de B.V. Z]) hebben opgericht. [de B.V. X] en [de B.V. Y] hielden ieder 50% van de aandelen in [de B.V. Z]. Op 17 mei 2013 is [de B.V. Z] verkocht aan een derde partij, waarbij appellant op 17 mei 2013 in dienst is getreden.
1.5.
Bij brieven van 15 oktober 2013, 27 november 2013, 8 januari 2014 en 17 maart 2014 heeft het algemeen bestuur appellant vragen gesteld in verband met zijn belangen in
[de B.V. Z] en hem verzocht om een aantal specifieke stukken te verstrekken, te weten de jaarstukken en de winst- en verliesrekeningen van [de B.V. X] en [de B.V. Z] en de persoonlijke belastingaangiften over de jaren 2008 tot en met 2012. Appellant heeft om hem moverende redenen aan deze verzoeken geen gevolg gegeven.
1.6.
Nadat het algemeen bestuur het voornemen daartoe aan appellant kenbaar had gemaakt en hij zijn zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft het algemeen bestuur bij besluit van 25 juni 2014 de uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2009 vervallen verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat op appellant op grond van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst dezelfde informatieverplichting rustte als op een reguliere
WW-gerechtigde en dat het opstarten van een eigen bedrijf en het zich daarvoor inzetten van cruciaal belang zijn voor de vaststelling van het recht op uitkering. Appellant heeft activiteiten en werkzaamheden verricht voor [de B.V. Z] en heeft in het verleden nagelaten hierover informatie te verstrekken en deze nalatigheid daarna gecontinueerd, terwijl deze informatie van belang was voor het beoordelen van het recht op uitkering.
1.7.
Bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het algemeen bestuur het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2014 in afwijking van het advies van de bezwarencommissie Personele aangelegenheden Avalex ongegrond verklaard.
1.8.
Nadat het dagelijks bestuur het voornemen daartoe aan appellant kenbaar had gemaakt en appellant zijn zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 26 mei 2015 de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 16 mei 2013 een bedrag verleende uitkering tot een bedrag van € 250.261,28 van appellant teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 januari 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraken op de hierna te bespreken gronden bestreden. Het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur hebben bevestiging van die uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het recht op uitkering
4.1.1.
Op grond van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst zijn de bepalingen van de WW, hoofdstuk 10a van de CAR en de hierop gebaseerde uitvoeringsregelingen van overeenkomstige toepassing op de uitkering van appellant. De vaststellingsovereenkomst bevat verder bepalingen over de verplichtingen van het algemeen bestuur en van appellant in het kader van de uitkering. Op de naleving van die verplichtingen zijn volgens artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst de bepalingen van de WW, hoofdstuk 10a van de CAR en de hierop gebaseerde uitvoeringsregelingen eveneens van overeenkomstige toepassing.
4.1.2.
Op grond van artikel 10a:6 van de CAR zijn de bepalingen in de WW over de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering van overeenkomstige toepassing op de aanvullende en de aansluitende uitkering. Op grond van de artikelen 10a:9 en 10a:22 geldt dit ook voor het verplichtingen- en sanctieregime van de WW.
4.2.1.
De vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor vervallenverklaring - door de Raad opgevat als intrekking - van de uitkering wordt gelet op 4.1.1 en 4.1.2 beantwoord aan de hand van de relevante bepalingen van de WW.
4.2.2.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, voor zover hier van belang, trekt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een besluit tot toekenning van uitkering in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Op grond van artikel 22a, tweede lid, van de WW kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.2.3.
Op grond van artikel 25 van de WW, zoals deze bepaling gold ten tijde in geding, is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op de uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Appellant was dan ook verplicht om aan het algemeen bestuur dan wel aan de gemeente Utrecht feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
4.3.
Het verrichten van werkzaamheden als ondernemer is aan te merken als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 25 van de WW. Immers, op grond van de artikelen 8
en 20 van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest, voor het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9083), wordt onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd dan wel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Daarbij is niet van belang of uit die werkzaamheden inkomsten worden verworven.
4.4.
Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de verklaring van appellant hierover en de ruim drieduizend e-mails over de activiteiten voor [de B.V. Z] in binnen- en buitenland, die hij in de periode in geding (mede) aan zijn medevennoot K heeft verzonden, is aannemelijk dat appellant gedurende die periode werkzaamheden van een aanzienlijke omvang heeft verricht voor [de B.V. Z]. Deze werkzaamheden waren gericht op het realiseren van de commerciële doelstellingen van [de B.V. Z], waaronder de in- en verkoop van [de B.V. Z], en kunnen dan ook worden aangemerkt als werkzaamheden uit hoofde waarvan het werknemerschap verloren gaat.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 moest het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat zijn werkzaamheden voor [de B.V. Z] zouden kunnen leiden tot het geheel of gedeeltelijk eindigen van zijn recht op uitkering. Daarom was hij verplicht om melding te maken van de aard en omvang van zijn werkzaamheden voor [de B.V. Z]. Op basis van die informatie had het algemeen bestuur kunnen beoordelen of een en ander daadwerkelijk van invloed was op de uitkering. Als bij appellant twijfel bestond over de reikwijdte van zijn informatieverplichting, had hij navraag kunnen doen bij het algemeen bestuur dan wel bij de gemeente Utrecht. Nu vaststaat dat appellant noch op zijn informatieformulieren noch op andere wijze uit eigen beweging melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden voor [de B.V. Z], heeft hij de op hem rustende informatieverplichting geschonden.
4.6.
In artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de uitkering met inachtneming van artikel 2 eindigt wanneer appellant niet langer werkloos is of niet meer beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Gelet op de verwijzing naar artikel 2 kan daaruit niet worden afgeleid dat de uitkering uitsluitend eindigt wanneer zich een van de in artikel 4 genoemde gevallen voordoet. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn onverminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt kan daarom niet afdoen aan zijn verplichting tot informatieverstrekking over zijn werkzaamheden voor [de B.V. Z].
4.7.
Anders dan appellant heeft bepleit, ziet de Raad geen aanleiding om het algemeen bestuur te verzoeken om correspondentie tussen Avalex en de gemeente Utrecht van augustus/september 2011 over te leggen. Er is geen enkele aanwijzing dat die stukken van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het besluit tot intrekking van de uitkering en op die grond behoren tot de op het geding betrekking hebbende stukken bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij is van belang dat appellant niet heeft betwist dat hij op de informatieformulieren die hij over de periode in geding aan de gemeente Utrecht heeft verstrekt nimmer melding heeft gemaakt van (activiteiten voor) [de B.V. Z]. Ook anderszins is er geen grond voor het vermoeden van appellant dat er eerder signalen waren over de activiteiten van appellant voor [de B.V. Z] en dat het algemeen bestuur zelf in gebreke is geweest.
4.8.
Als gevolg van het niet behoorlijk nakomen van de informatieverplichting kan niet worden vastgesteld of appellant vanaf 1 januari 2009 nog recht op uitkering had. Hij heeft geen opgave gedaan van de omvang van zijn werkzaamheden voor [de B.V. Z] en heeft ook achteraf geen informatie verschaft aan de hand waarvan het (resterende) recht op uitkering zou kunnen worden vastgesteld. De enkele mededeling van appellant dat de werkzaamheden waren beperkt tot de avonduren en dat het zeker geen fulltime arbeid was, is in dit verband ontoereikend. Nu is voldaan aan de voorwaarden voor het intrekken van de uitkering, was het algemeen bestuur gehouden om met overeenkomstige toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, daartoe over te gaan. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het algemeen bestuur van intrekking had moeten afzien. Dat het algemeen bestuur geen invulling heeft gegeven aan zijn bemiddelingsrol bij het vinden van een andere werkkring, zoals appellant heeft gesteld, kan niet leiden tot een ander oordeel over het besluit tot intrekking van de uitkering.
De terugvordering4.9. Gegeven het oordeel over de intrekking van de uitkering was het dagelijks bestuur gehouden om, met overeenkomstige toepassing van artikel 36 van de WW, de als gevolg van de intrekking van de uitkering onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van
1 januari 2009 tot en met 16 mei 2013 van appellant terug te vorderen. Appellant heeft de juistheid van het teruggevorderde bedrag niet betwist, maar betoogd dat onduidelijk is tot welke (bruto) bedragen de uitkering is teruggevorderd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het dagelijks bestuur in bezwaar een voldoende inzichtelijke specificatie heeft verstrekt van het teruggevorderde bedrag. Daaruit kan, anders dan appellant heeft gesteld, worden afgeleid tot welke brutobedragen op jaarbasis onverschuldigd uitkering aan hem is betaald. In de door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur op grond van dringende redenen gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.
Slotoverwegingen
4.10.
De conclusie is dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD