ECLI:NL:CRVB:2016:4618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
16/5148 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een aspirant allround politiemedewerker wegens onzedelijk gedrag tijdens een studentendag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de korpschef van politie tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het besluit tot ontslag van betrokkene had vernietigd. Betrokkene, een aspirant allround politiemedewerker, was ontslagen wegens plichtsverzuim na beschuldigingen van onzedelijk gedrag tijdens een studentendag. De rechtbank oordeelde dat het bewijs voor de beschuldigingen onvoldoende was, met name omdat de verklaringen van getuigen niet kritisch waren onderzocht en er geen objectieve gegevens waren die de beschuldigingen ondersteunden. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de korpschef gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de getuigen voldoende basis vormden voor de overtuiging dat betrokkene zich schuldig had gemaakt aan onzedelijk gedrag. De Raad concludeerde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de eisen aan de betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers binnen de politiedienst. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

16/5148 AW
Datum uitspraak: 1 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 juni 2016, 15/90 en 15/877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.T.H. Berns, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.O. Vreeswijk een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Berns en drs. A.F. Quaedvlieg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 8 oktober 2012 aangesteld als aspirant allround politiemedewerker in tijdelijke dienst voor de duur van de opleiding met een maximum van twee jaar.
1.2.
Appellant heeft met enkele tientallen andere aspiranten van politie en enkele praktijkbegeleiders deelgenomen aan de studentendag op 20 september 2013. Er was een avondprogramma dat tussen 17.00 uur en 18.00 uur begon en onder meer bestond uit een barbecue en een kampvuur. Naar aanleiding van een melding van aspirant van politie D van 12 februari 2014 dat betrokkene haar ’s avonds bij het kampvuur onzedelijk had betast, heeft appellant door het Bureau Veiligheid, Integriteit & Klachten van de [eenheid] een disciplinair onderzoek tegen betrokkene laten instellen. In dat kader heeft een gesprek met D plaats gevonden, zijn acht getuigen gehoord en heeft betrokkene een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 maart 2014.
1.3.
Nadat appellant het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft appellant bij besluit van 17 juli 2014 betrokkene met ingang van de derde dag na dagtekening van dat besluit met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Indien en voor zover het strafontslag uiteindelijk geen stand mocht houden, heeft appellant betrokkene eervol ontslag verleend op de grond dat hij als aspirant van politie blijk heeft gegeven niet de geschiktheid te bezitten die voor de dienst wordt vereist. Appellant heeft de volgende gedragingen als plichtsverzuim aangemerkt en aan het strafontslag ten grondslag gelegd:
a. a) het onzedelijk betasten van collega D door met zijn hand langs haar billen naar haar geslachtsdeel te gaan en vervolgens zijn vingers tegen dat geslachtsdeel te drukken
(gedraging a);
b) het geven van een klap op de billen van collega R (gedraging b);
c) het wrijven over de onderrug ter hoogte van de broekband van collega’s B en K, bij collega K ondanks haar duidelijke waarschuwing tot driemaal toe (gedraging c).
1.4.
Tegen het besluit van 17 juli 2014 heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Hangende het bezwaar heeft appellant een nader onderzoek ingesteld. In dat kader zijn onder meer twee getuigen gehoord, onder wie D, en hebben vier anderen schriftelijk vragen beantwoord. Bij besluit van 5 januari 2015 (bestreden besluit) heeft appellant, voor zover van belang, het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het ziet op het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2014 en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op dat bezwaar met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet op voldoende deugdelijke wijze en op grond van objectieve gegevens is vastgesteld dat betrokkene gedraging a heeft begaan. De verdenking jegens betrokkene berust enkel op de verklaring van D en op verklaringen van collega’s die op de bewuste avond (of de dag daarna) door D in kennis zijn gesteld van het voorval. Volgens de rechtbank had appellant meer personen die aanwezig waren bij het voorval kunnen verhoren. Verder wekken de verslagen van de gehouden verhoren de indruk dat niet kritisch is doorgevraagd en dat betrokkenen niet geconfronteerd zijn met (mogelijk) wisselende, tegenstrijdige of onduidelijke verklaringen. Zo had het in de rede gelegen dat appellant aan D had gevraagd wat haar beweegredenen zijn geweest om geen aangifte te doen van de gestelde aanranding. Voorts heeft appellant (nagenoeg) geen onderzoek gedaan naar de achtergrond van de verhoudingen tussen betrokkene, D en de overige collega’s die belastende verklaringen hebben afgelegd. Evenmin is deugdelijk onderzoek verricht naar de sfeer tijdens de avond dat het voorval zich voordeed en de mogelijke invloed van het tijdsverloop op de verklaringen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene gedraging b heeft begaan. Ten aanzien van gedraging c heeft zij overwogen dat, ongeacht of ervan uit wordt gegaan dat betrokkene zijn arm over de onderrug van collega’s B en K heeft geslagen, dan wel dat hij ook over de onderrug zou hebben gewreven, deze gedragingen niet zijn te kwalificeren als plichtsverzuim van zodanige aard of ernst dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag daaraan evenredig is te achten. Evenmin acht de rechtbank een ontslag wegens gebleken ongeschiktheid voor de dienst in dit geval aangewezen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op het besluit van 17 juli 2014. Hij heeft - kort samengevat en voor zover van
belang - aangevoerd dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor zijn standpunt dat betrokkene de hem verweten gedragingen waarop het strafontslag is gebaseerd, heeft begaan en dat nader onderzoek niet geboden was.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 76, eerste lid, van het Barp is bepaald dat een ambtenaar die de hem opgelegde verplichting niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp bepaalt dat de disciplinaire straf van ontslag kan worden opgelegd.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2093) moet het bestuursorgaan in het kader van een tegen een ambtenaar gericht disciplinair onderzoek voorzichtig omgaan met verklaringen van collega’s. Zij kunnen slechts goed op waarde worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het daarom nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan wat hem wordt verweten.
4.3.1.
Aan zijn standpunt dat betrokkene gedraging a heeft begaan heeft appellant de verklaringen van D, K, R en M ten grondslag gelegd. D heeft verklaard dat de deelnemers van de studentendag op 20 september 2013 ’s avonds omstreeks 23.00 uur met z’n allen bij het kampvuur zaten en luisterden naar een toespraak van een van de praktijkbegeleiders en dat zij toen bij betrokkene op schoot zat. Zij voelde ineens dat betrokkene met zijn hand over haar billen naar beneden gleed, stopte bij haar geslachtsdeel en daar met zijn vingers tegenaan drukte. Zij schrok hiervan, heeft zich van de schoot van betrokkene op de grond laten vallen en is daar blijven zitten totdat de praktijkbegeleider klaar was met praten. Zij heeft verder verklaard dat zij nog diezelfde avond met K, R en M over het voorval heeft gesproken.
K, R en M, allen aspirant van politie, hebben verklaard dat D de bewuste avond op schoot van betrokkene heeft gezeten en dat D daar op een gegeven moment vanaf viel, volgens K en M onder het slaken van een schreeuw of gil. R heeft verder verklaard dat D die avond tegen haar heeft verteld dat betrokkene, terwijl zij bij hem op schoot zat, had geprobeerd met zijn hand of handen tussen haar benen te komen en dat zij zeer emotioneel was toen zij dit vertelde.
K heeft verklaard dat zij, toen D na de speech van de praktijkbegeleider van het kampvuur wegliep, achter D is aangegaan en haar heeft gevraagd wat er aan de hand was en dat D toen zeer emotioneel was en vertelde dat betrokkene haar bij haar vagina had gegrepen. M heeft verklaard dat hij heeft gezien dat D huilend van het kampvuur is weggelopen en hij haar heeft gevraagd wat er aan de hand was en dat zij vertelde dat betrokkene haar had aangeraakt, waardoor zij op de grond gevallen was en dat ze er erg moeilijk over kon praten en erg emotioneel was.
4.3.2.
De verklaringen van D, K, R en M vormen voldoende basis voor de overtuiging dat betrokkene gedraging a heeft begaan, ook al heeft betrokkene dat zelf ontkend. De verklaring van D wordt ondersteund door de verklaringen van K, R en M in die zin dat die hebben verklaard over wat D die avond tegen hen over het voorval heeft verteld. De omstandigheid dat K, R en M, ook al maakten zij deel uit van het gezelschap rond het kampvuur, zelf niet hebben gezien dat betrokkene D onzedelijk heeft betast, zoals zij heeft verklaard, betekent niet dat niet van de verklaring van D mag worden uitgegaan. Dergelijke gedragingen vinden immers juist vanwege het seksuele karakter ervan heimelijk en bedekt plaats met de bedoeling onopgemerkt te blijven. Bovendien was het donker en was de aandacht gericht op de praktijkopleider die een speech hield. Om diezelfde redenen had appellant niet allen die op de bewuste avond rond het kampvuur aanwezig waren in zijn onderzoek hoeven te betrekken. Daar komt bij dat aan betrokkene de mogelijkheid is geboden om namen van personen aan te dragen die hij in het onderzoek betrokken wenste te zien. Van deze mogelijkheid heeft betrokkene gebruik gemaakt door de naam van één persoon te noemen, die vervolgens ook als getuige is gehoord. Deze getuige heeft op de vraag of hij heeft gezien of D die avond bij
betrokkene in de buurt is geweest verklaard dat hij dat niet heeft gezien. De Raad ziet geen reden voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van D, K, R en M. In de eerste plaats is er geen aanleiding om aan te nemen dat zij op de avond van de studentendag zodanig onder invloed van alcoholhoudende drank waren dat zij als gevolg daarvan later niet meer naar waarheid zouden kunnen verklaren over wat zij tijdens het kampvuur en daarna hebben waargenomen en gehoord. Ook het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen op de avond van de studentendag en de datum waarop de betreffende verklaringen zijn afgelegd is niet zodanig groot dat reeds daarom aan die verklaringen geen betekenis mag worden toegekend. Van belang is in dit verband dat zij in essentie niet of nauwelijks van elkaar afwijken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is evenmin naar voren gekomen dat de verhoudingen tussen betrokkene, D en de overige collega’s die jegens betrokkene belastende verklaringen hebben afgelegd gespannen waren, dat sprake was van onderlinge wrijvingen of dat de in de betreffende groep medewerkers bestaande verhoudingen anderszins bij het afleggen van de verklaringen een rol hebben gespeeld. Dat twee van de betrokken collega’s vriendinnen van betrokkene waren maakt dat niet anders. De conclusie is dat de volgens de onder 4.2.2 bedoelde rechtspraak in beginsel aanwezige noodzaak om verklaringen zoals hier aan de orde in een nader onderzoek te verifiëren zich in dit geval niet voordeed.
4.4.
Het standpunt van appellant over gedraging b is gebaseerd op de verklaring van R dat betrokkene haar op de studentendag van 20 september 2013 een klap op haar achterwerk heeft gegeven. Deze verklaring van R wordt niet ondersteund door verklaringen van anderen, ook niet door die van praktijkopleider V die volgens R erbij stond toen dit gebeurde en aan betrokkene zou hebben gevraagd of hij dit normaal vond. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat betrokkene heeft ontkend, heeft de Raad niet de overtuiging gekregen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan gedraging b.
4.5.
Het standpunt van appellant dat betrokkene gedraging c heeft begaan is gebaseerd op de verklaringen B en K over het gedrag van betrokkene tijdens het avondprogramma van de studentendag op 20 september 2013. B heeft verklaard dat betrokkene een arm om haar heen sloeg en eigenlijk al direct met zijn hand naar haar onderrug ging en daar begon te wrijven.
K heeft verklaard dat betrokkene tot driemaal toe met zijn hand over haar onderrug ter hoogte van de broeksband aan het wrijven was. Betrokkene heeft verklaard dat hij zijn arm zowel om B als om C heeft geslagen. Ook andere getuigen maken daar melding van. Dat betrokkene zijn arm om B en K heeft geslagen, is hem echter niet ten laste gelegd. Betrokkene heeft ontkend dat hij over de onderrug van B en die van K heeft gewreven. De verklaringen van B en C op dit punt worden door geen enkel ander gegeven ondersteund. Voor de overtuiging dat betrokkene gedraging c heeft begaan bestaat dan ook onvoldoende basis.
4.6.
De door appellant aan betrokkene verweten gedraging die is komen vast te staan, levert plichtsverzuim op dat aan hem kan worden toegerekend. Appellant was dan ook bevoegd betrokkene een disciplinaire straf op te leggen. Betrokkene heeft zijn vrouwelijke collega D onzedelijk betast en haar daarmee in haar lichamelijke en persoonlijke integriteit aangetast. Dat D, zoals zij heeft verklaard, acht flesjes Jupiler had gedronken en vriendschappelijk bij betrokkene op schoot is gaan zitten en dat betrokkene, zoals hij heeft verklaard, acht tot tien flesjes Jupiler dacht te hebben gedronken en aangeschoten was, doet aan de ernst van het plichtsverzuim niet af. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim, de betekenis hiervan voor het functioneren van betrokkene binnen de politiedienst en de terecht gestelde eisen aan de betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die dienst, is de opgelegde disciplinaire straf van ontslag daaraan niet onevenredig.
4.7.
Op grond van het voorgaande slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking voor zover deze is aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het ontslag van betrokkene is gehandhaafd, ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 januari 2015, voor zover daarbij het ontslag van
betrokkene is gehandhaafd, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD