ECLI:NL:CRVB:2016:4606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
14/5927 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete en schending inlichtingenverplichting bijstand na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen, waarbij de bijstand van appellant is herzien en een bestuurlijke boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant ontving sinds 1 januari 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 13 mei 2013 werd in zijn woning een hennepkwekerij aangetroffen, wat leidde tot een strafbeschikking van € 500,- wegens overtreding van de Opiumwet. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2013 tot en met 13 mei 2013 ingetrokken en een bestuurlijke boete van € 1.313,42 opgelegd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen schending van de inlichtingenverplichting heeft gepleegd, omdat hij de hennep uitsluitend voor eigen gebruik teelde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij geen melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij. De Raad stelt vast dat de opgelegde boete onevenredig was en matigt deze tot € 330,-. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van het college gegrond. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/5927 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 oktober 2014, 14/1646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.P. Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader standpunt ingenomen omtrent de hoogte van de opgelegde boete.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groot. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 13 mei 2013 heeft de politie in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 26 planten. Uit het politieonderzoek kwam naar voren dat de kwekerij kort actief is geweest en er waarschijnlijk geen eerdere oogsten waren. Naar aanleiding van het aantreffen van de kwekerij is appellant uit zijn woning gezet.
1.3.
De officier van justitie heeft bij beschikking op grond van artikel 257a Wetboek van Strafvordering aan appellant een geldboete van € 500,- opgelegd wegens overtreding van artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet (OW). Appellant heeft geen verzet tegen deze beschikking gedaan.
1.4.
Naar aanleiding van informatie van de politie over de hennepkwekerij is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is appellant op 6 januari 2014 door een verbalisant van de gemeente Emmen verhoord.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 5 februari 2014 de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2013 tot en met 13 mei 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 1.709,11 van appellant teruggevorderd. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellant op 13 mei 2013 een in werking zijnde hennepkwekerij in zijn woning heeft gehad. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting gehandeld door geen melding te maken van de hennepkwekerij als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.6.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het college aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.313,42 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.7.
Bij besluit van 17 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 5 februari 2014 en 20 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Bij brief van 12 april 2016 heeft het college aan de Raad gemeld dat hij zich nader op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van de boete wordt bepaald op € 656,71.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat hij uitsluitend voor eigen gebruik heeft geteeld. Er waren geen inkomsten uit de hennepteelt. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij hennep gebruikt vanwege rugpijn en de kosten van medicinale cannabis voor hem te hoog zijn.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant gedurende de periode in geding in zijn woning hennepplanten heeft gekweekt en dat hij hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Appellant had op 13 mei 2013 26 hennepplanten in zijn woning. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 1 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9263 en 6 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1995) kan bij het kweken van ongeveer vijf hennepplanten al geen sprake meer zijn van uitsluitend eigen gebruik. Dat hij de hennep uitsluitend om medische redenen heeft gekweekt, wat daar ook van zij, doet aan het vorenstaande niet af.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1098 en van 28 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1105) worden werkzaamheden gericht op de start van een hennepkwekerij en het in bedrijf hebben ervan aangemerkt als omstandigheden die van belang zijn voor verlening van bijstand, ongeacht of daaruit al inkomen wordt ontvangen. Van schending van de inlichtingenverplichting is niet pas sprake vanaf het moment dat uit een hennepkwekerij inkomsten worden verworven. De stelling dat appellant geen inkomsten heeft verworven is in dit verband dan ook niet relevant.
5.4.
Door na te laten opgave te doen van de kweek van hennepplanten heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op de omstandigheid dat appellant geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden kan niet meer worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant recht op bijstand had over de hier aan de orde zijnde periode.
De boete
5.5.
Appellant heeft ook in dit verband aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting alsmede dat vanwege de strafbeschikking het ne bis in idem-beginsel is geschonden. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de strafbeschikking. Voorts is de boete onevenredig gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellant, te weten dat hij bijstand ontvangt en hij zijn huis heeft moeten opgeven.
5.6.
Vaststaat dat het college het bestreden besluit niet handhaaft, voor zover het ziet op de hoogte van de boete. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre geen stand kan houden.
5.7.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verwezen wordt naar 5.2 tot en met 5.5. Appellant valt daarvan ook subjectief een verwijt te maken. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
5.8.
Het ne bis in idem-beginsel, als bedoeld in artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is niet geschonden. Ook is er geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5:44 van de Awb. De aan appellant opgelegde strafbeschikking is blijkens een door appellant overgelegde aanmaning opgelegd vanwege het overtreden van artikel 3 van de OW. De aan appellant opgelegde bestuurlijke boete is een sanctie vanwege het overtreden van artikel 17 van de WWB. Van belang is dat de overtreden bepalingen niet een soortgelijk belang beschermen. Het beschermd belang van artikel 3 van de OW is het voorkomen van verspreiding van verdovende middelen. Het beschermd belang van artikel 17 van de WWB is de rechtmatige verstrekking van bijstand.
5.9.
Naar aanleiding van recente uitspraken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:9) heeft het college de boete nader bepaald op € 656,71. Het college is daarbij uitgegaan van een gemiddelde verwijtbaarheid, een daarbij behorend boetepercentage van 50% en van de mogelijkheid dat de boete binnen twaalf maanden kan worden afgelost. Tegen deze aannames zijn geen beroepsgronden aangevoerd.
5.10.
De omstandigheden dat appellant bijstand ontvangt en dat hij heeft moeten verhuizen vanwege het opzeggen van de huurovereenkomst met appellant in verband met het aantreffen van een hennepkwekerij in zijn woning, leiden op zichzelf niet tot het oordeel dat het college de boete verder had moeten matigen. De eerder bedoelde recente uitspraken over boetes gaan juist uit van het gegeven dat bij een inkomen op bijstandsniveau een beperkte draagkracht aanwezig is.
5.11.
De strafbeschikking is, zoals appellant heeft betoogd, in samenhang bezien met de omstandigheden dat de kwekerij kort actief is geweest, dat er waarschijnlijk geen eerdere oogsten waren en dat naar aanleiding van het aantreffen van de kwekerij appellant uit zijn woning is gezet, wel van belang voor de evenredigheid van de boete. De aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning van appellant heeft geleid tot twee bestraffende sancties. Het gegeven dat eerder een inmiddels onherroepelijke strafsanctie is opgelegd dient in dit geval, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden en de samenhang tussen de bestraffende sancties, te leiden tot het oordeel dat bij de daaropvolgende bestuursrechtelijke boete rekening wordt gehouden met de eerdere sanctie. De hoogte van de strafrechtelijke boete is € 500,- en de hoogte van bestuursrechtelijke boete is € 656,71. In het kader van de evenredigheid van de bestuursrechtelijke boete is in dit geval een matiging van 50% passend. Dit betekent dat de bestuursrechtelijke boete zal worden vastgesteld op € 328,36 naar boven af te ronden op een veelvoud van € 10,-, wat resulteert in een bedrag van € 330,-.
5.12.
Gelet op 5.6 en 5.11 zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover die ziet op de boete, het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de boete, zal worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het bedrag van de boete vaststellen op € 330,-.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op de boete;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2014 gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 april 2014 voor zover die ziet op de boete en herroept het
besluit van 20 februari 2014 in zoverre;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 330,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 17 april 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD