ECLI:NL:CRVB:2016:4567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
15/1231 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv, waarbij een loonsanctie was opgelegd aan appellante wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werkneemster die uitgevallen was door ziekte. De werkneemster, die sinds 2007 in dienst was van appellante, had in 2011 gynaecologische klachten gekregen en was na meerdere operaties in 2013 gedeeltelijk weer aan het werk gegaan, maar viel opnieuw uit. Het Uwv had geconcludeerd dat appellante niet voldoende had gedaan om de werkneemster te re-integreren, wat leidde tot de loonsanctie. Appellante stelde dat de loonsanctie ten onrechte was opgelegd, omdat de verzekeringsarts had vastgesteld dat er geen kansen waren gemist voor re-integratie.

De Raad oordeelde dat het Uwv de loonsanctie niet had kunnen baseren op de gebeurtenissen na de uitval van de werkneemster in juni 2013. De beoordeling van de re-integratie-inspanningen had moeten plaatsvinden op basis van het re-integratieverslag dat bij de WIA-aanvraag was ingediend. De Raad concludeerde dat het besluit van het Uwv niet voldoende zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijke motivering had. Daarom werd het besluit van 21 augustus 2013, dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengde, herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het betalen van de kosten van appellante, die in totaal € 3.792,40 bedroegen.

Uitspraak

15/1231 WIA
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 januari 2015, 14/443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Kort-Schenk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. C.J. de Wever heeft aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Voor appellante is verschenen [naam] , bijgestaan door mr. De Wever. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) heeft vanaf 2007 in dienst van appellante gewerkt in de functie van administratief medewerker voor 15 uur per week. Werkneemster is op
9 september 2011 uitgevallen uit deze functie met gynaecologische klachten. Werkneemster is in verband daarmee in de periode na haar ziekmelding viermaal geopereerd, laatstelijk op
13 januari 2013.
1.2.
Werkneemster heeft in overleg met de bedrijfsarts en haar werkgever op 26 april 2013 haar werkzaamheden voor enkele uren hervat en is op 24 mei 2013 weer uitgevallen. Werkneemster heeft vervolgens op 19 juni 2013 opnieuw gedeeltelijk haar werkzaamheden hervat. Op 28 juni 2013 heeft zij haar werk gestaakt met psychische klachten. Zij heeft vervolgens tot het bereiken van het einde van de zogenoemde wachttijd, 5 september 2013, niet meer gewerkt.
1.3.
Werkneemster heeft op 12 juni 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij haar aanvraagformulier heeft zij een aantal bijlagen gevoegd die betrekking hebben op het verloop en de stand van zaken van haar re-integratie. Een verzekeringsarts heeft, zoals blijkt uit een rapport van 19 juli 2013, het
re-integratieverslag beoordeeld. De verzekeringsarts is van mening dat in medische zin geen re-integratiekansen zijn gemist.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft, zoals blijkt uit haar rapport van 19 augustus 2013, op 5 juli 2013 telefonisch met werkneemster en appellante in de persoon van [naam] gesproken. Zij heeft op 13 augustus 2013 de werkplek bezocht en toen ook werkneemster en [naam] gesproken. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat het re-integratieresultaat onvoldoende is omdat werkneemster ten tijde van de beoordeling niet werkt maar gelet op haar beperkingen wel kan werken, dat de inspanningen van appellante om werkneemster te re-integreren onvoldoende zijn geweest en dat appellante daarvoor geen deugdelijke grond had. In het bijzonder had appellante moeten zorgen voor aanpassing van de werkplek van werkneemster en meer aandacht moeten geven aan de taken die zij nog zou kunnen uitvoeren.
1.5.
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werkneemster tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken verlengd tot 5 september 2014, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar
re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Naar aanleiding van dit bezwaar en de toelichting daarop van appellante tijdens de hoorzitting, hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op onderscheidenlijk 10 december 2013 en 13 januari 2014 rapport uitgebracht. Beiden hebben zich kunnen vinden in de beoordelingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige waarop het besluit van 21 augustus 2013 is gebaseerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is van mening dat werkneemster, nadat zij was uitgevallen op 28 juni 2013, wegens de aanwezige concentratieproblemen zij niet alle, maar wel enkele taken behorend bij haar functie kan uitvoeren. Als rekening wordt gehouden met haar beperkingen wordt werkneemster in staat geacht te werken in de omvang van haar maatman, dus vijftien uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat geen bijstelling meer heeft plaats gevonden van de probleemanalyse, maar de WIA-beoordeling is afgewacht. Hij is van mening dat direct naar de mogelijkheden had moeten worden gekeken, maar dat dat niet is gebeurd. Pas in oktober 2013 komt de arbeidsdeskundige van de Arbodienst met een advies over uit te voeren taken en aanpassing van de werkplek en met het advies ook met het zogenoemde tweede spoor te starten. Naar de mening van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep had dit direct na 28 juni 2013 moeten gebeuren.
1.6.
Bij besluit van 14 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2013 ongegrond verklaard onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 14 januari 2014 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellante onvoldoende nagegaan welke acties nodig waren voor een optimaal re-integratieresultaat en heeft zij onvoldoende mogelijkheden gecreëerd voor volledige werkhervatting, bijvoorbeeld via een aanpassing van de werkplek van werkneemster en een aanpassing van haar takenpakket.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen kansen zijn gemist. De kwestie van de aanpassing van de werkplek is pas opgekomen na het besluit van 21 augustus 2013 en de aanpassing is bovendien niet redelijk. Aan werkneemster zijn niet alleen scanwerkzaamheden aangeboden, zij heeft ook ander werk gedaan, namelijk baliewerk, telefoonwerk en planningswerkzaamheden. Na de uitval van werkneemster eind juni 2013 was urenuitbreiding in de omvang van de maatman volgens appellante een illusie.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een weergave van de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn en van relevante rechtspraak, wordt verwezen naar de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de toepasselijke Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
Partijen verschillen in dit geding van mening of van appellante bij haar pogingen om werkneemster te re-integreren meer had mogen worden verwacht wat betreft de aanpassing van de werkplek van werkneemster en wat betreft de specifieke taken die haar konden worden opgedragen.
4.4.
Uit de rapporten van de arbeidsdeskundige van 19 augustus 2013 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 januari 2013 blijkt dat het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, vrijwel uitsluitend is gebaseerd op de periode vanaf 28 juni 2013, toen appellante na haar gedeeltelijke werkhervatting per 17 juni 2013 met psychische klachten was uitgevallen.
4.5.
De beoordeling van de re-integratie-inspanningen van werkgever en werknemer door het Uwv vindt plaats op basis van de WIA-aanvraag en het daarbij gevoegde re-integratieverslag (RIV). Dat volgt ook uit wat omtrent deze beoordeling is opgenomen in “De RIV-toets in de praktijk”, werkwijzer voor arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen van het Uwv. Bij die beoordeling moet blijken welke concrete re-integratie-activiteiten zijn ondernomen en hoe het verloop van de re-integratie is geweest. Als die activiteiten volgens het Uwv onvoldoende waren en daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was, legt het Uwv een loonsanctie op. Daarbij dient het Uwv zo concreet mogelijk aan te geven wat nodig is om wel tot een bevredigend resultaat te komen.
4.6.
In dit systeem staat dus de beoordeling van het bij de WIA-aanvraag gevoegde RIV voorop. In dit geval heeft de verzekeringsarts het RIV beoordeeld en geconcludeerd dat medisch gezien geen re-integratiekansen zijn gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich achter deze beoordeling geschaard. De arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest. Nu deze conclusie vrijwel uitsluitend is gebaseerd op wat ten aanzien van de re-integratie is gebeurd tussen
28 juni 2013, toen werkneemster haar werk weer heeft moeten staken, en 13 augustus 2013, de datum waarop de arbeidsdeskundige de werkplek van werkneemster bezocht en heeft gesproken met haar en Tegelaar moet worden geconcludeerd dat de voor appellante negatieve beoordeling niet is gestoeld op de vόόr de WIA-aanvraag geleverde re-integratie-inspanningen die werkgever en werknemer hebben verantwoord met het indienen van het RIV, maar op de uitgebleven activiteiten in de periode daarna.
4.7.
Dit is niet in overeenstemming met het loonsanctiesysteem waarbij op basis van de
WIA-aanvraag het daarbij gevoegde re-intergratieverslag de re-integratie-inspanningen voor de werkgever worden beoordeeld. Niet uitgesloten kan worden geacht dat zich situaties kunnen voordoen waarin feiten en omstandigheden die, zoals in dit geval, opkomen nadat het RIV is opgemaakt een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen, bijvoorbeeld wanneer in die feiten en omstandigheden een bevestiging wordt gevonden van het al dan niet voldoende zijn van de verrichte re-integratie-inspanningen. Maar een voor de werkgever negatieve beoordeling van wat in het kader van de re-integratie is ondernomen of nagelaten, kan in beginsel niet louter worden gebaseerd op wat na het opmaken van het RIV wel of niet is gebeurd. Daarbij komt dat in dit geval werkneemster op 28 juni 2013 met psychische klachten is uitgevallen, waarbij de verzekeringsarts die appellante op 19 juli 2013 heeft gesproken en onderzocht, zich heeft afgevraagd of appellante gelet op haar medische situatie inderdaad binnen drie maanden weer aan de slag zal zijn, nu sprake is van een terugslag. Voorts is van belang dat appellante in verband met haar uitval pas op 12 juli 2013 bij de bedrijfsarts terecht kon en aansluitend drie tot vier weken een al geplande vakantie heeft gehad.
4.8.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv het oordeel dat aan appellante een loonsanctie moet worden opgelegd omdat zij zonder deugdelijke grond zich onvoldoende voor de re-integratie van werkneemster heeft ingespannen, niet heeft kunnen baseren op wat zich heeft voorgedaan na de uitval van werkneemster per 28 juni 2013. Of het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ook verwijt treft inzake een mogelijke aanpassing van de werkplek behoeft dus geen bespreking meer.
5. Wat in 4.2 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat het besluit tot opleggen van de loonsanctie niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 21 augustus 2013, waarbij de loondoorbetalingsverplichting van werkgever is verlengd, te herroepen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden voor wat betreft de verleende rechtsbijstand begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep. Aan verletkosten wordt uitgaande van een uurtarief van € 64,-begroot € 192,- in bezwaar (3 uur), eveneens € 192 in beroep,- en € 384,- in hoger beroep (6uur). De reiskosten in beroep en in hoger beroep worden begroot op € 14,- en € 34,40 totaal € 48,40. De totale kostenveroordeling is € 3.792,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 januari 2014;
  • herroept het besluit van 21 augustus 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 januari 2014;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.792,40;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van totaal € 825,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma
UM