In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv, waarbij een loonsanctie was opgelegd aan appellante wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werkneemster die uitgevallen was door ziekte. De werkneemster, die sinds 2007 in dienst was van appellante, had in 2011 gynaecologische klachten gekregen en was na meerdere operaties in 2013 gedeeltelijk weer aan het werk gegaan, maar viel opnieuw uit. Het Uwv had geconcludeerd dat appellante niet voldoende had gedaan om de werkneemster te re-integreren, wat leidde tot de loonsanctie. Appellante stelde dat de loonsanctie ten onrechte was opgelegd, omdat de verzekeringsarts had vastgesteld dat er geen kansen waren gemist voor re-integratie.
De Raad oordeelde dat het Uwv de loonsanctie niet had kunnen baseren op de gebeurtenissen na de uitval van de werkneemster in juni 2013. De beoordeling van de re-integratie-inspanningen had moeten plaatsvinden op basis van het re-integratieverslag dat bij de WIA-aanvraag was ingediend. De Raad concludeerde dat het besluit van het Uwv niet voldoende zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijke motivering had. Daarom werd het besluit van 21 augustus 2013, dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengde, herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het betalen van de kosten van appellante, die in totaal € 3.792,40 bedroegen.