ECLI:NL:CRVB:2016:4553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
16/2021 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag bijstandsverlening wegens niet tijdig verstrekken van gegevens

In deze zaak heeft appellante op 30 september 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellante verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken, maar appellante heeft niet tijdig alle gevraagde informatie ingeleverd. Op 30 december 2014 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en betoogd dat het college de aanvraag had moeten afwijzen in plaats van buiten behandeling te stellen. Zij stelt dat deze handelwijze in strijd is met de bedoeling van de wetgever en het evenredigheidsbeginsel. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet alle gevraagde stukken tijdig heeft ingeleverd en dat het college haar op de mogelijkheid van uitstel heeft gewezen, maar appellante heeft hier geen gebruik van gemaakt.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de handelwijze van het college niet in strijd is met de wet en dat appellante niet in haar rechten is benadeeld. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2021 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 maart 2016, 15/3891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 oktober 2016. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 30 september 2014 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en op 17 oktober 2014 de aanvraag ingediend. Bij brief van 21 oktober 2014 heeft het college aan appellante verzocht om vóór 29 oktober 2014 nog een aantal gegevens in te leveren. Appellante heeft op 29 oktober 2014 een aantal stukken ingeleverd. Volgens een rapportage van 24 december 2014 bleek een aantal stukken onvolledig te zijn. Ook kwamen er nieuwe vragen op. Bij brief van 11 november 2014 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om vóór 19 november 2014 de ontbrekende stukken in te leveren. Daarbij heeft het college vermeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen als appellante niet tijdig alle gevraagde gegevens inlevert en dat zij kan verzoeken om de inlevertermijn te verlengen als het niet lukt om de gegevens tijdig aan te leveren. Appellante heeft op 21 november 2014 een aantal gegevens ingeleverd.
1.2.
Omdat appellante niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd, heeft het college bij brief van 9 december 2014 appellante verzocht om vóór 17 december 2014 nog een aantal gegevens in te leveren, waaronder bankafschriften van alle rekeningen waarover zij en haar kinderen beschikken over de periode van 21 oktober 2014 tot en met 10 december 2014 en een loonstrook van de maand november 2014. Daarbij heeft het college wederom vermeld dat als appellante de gevraagde stukken niet of niet volledig verstrekt, dit tot gevolg kan hebben dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld. Verder is meegedeeld dat het college de termijn kan verlengen als appellante tijdig meldt dat het haar niet lukt alle gegevens voor
17 december 2014 in te leveren.
1.3.
Bij besluit van 30 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van
artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet alle in de brief van 9 december 2014 gevraagde gegevens heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
4.3.
Vaststaat dat appellante niet alle in de brief van 9 december 2014 gevraagde stukken, waaronder de bankafschriften over de periode van 21 oktober 2014 tot en met 10 december 2014 en een loonstrook van de maand november 2014, tijdig heeft ingeleverd. Deze gegevens waren nodig voor de beoordeling van de aanvraag. Niet is gebleken dat appellante daarover niet redelijkerwijs kon beschikken. Het college heeft appellante gewezen op de mogelijkheid om uitstel te vragen, maar appellante heeft dat niet gedaan.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het college de aanvraag had moeten afwijzen in plaats van de aanvraag buiten behandeling te stellen. Appellante is nu de mogelijkheid ontnomen om in de bezwaarfase alsnog stukken in te dienen. De handelwijze van het college is in strijd met de bedoeling van de wetgever en het speciale karakter van de WWB als minimumvoorziening. Volgens appellante is het beleid van het college om te kiezen voor een buitenbehandelingstelling in strijd met het verbod op ‘détournement de procédure’ en het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Van enig beleid of vaste gedragslijn als door appellante gesteld is niet gebleken. Wat bepaald is in de Awb ten aanzien van de behandeling van aanvragen, geldt ook voor aanvragen op grond van een bijzondere wet zoals de WWB, tenzij daarin een uitzondering is gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb en de WWB volgt niet dat de wetgever beoogd heeft de buitenbehandelingstelling van aanvragen om bijstand uit te sluiten in gevallen waarin het college de aanvraag ook kan afwijzen. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat in bijstandszaken buitenbehandelingstelling bij voorkeur achterwege wordt gelaten (zie de uitspraak van
22 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1173).
4.6.
Gelet op het voorgaande was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C. Moustaïne

HD