Uitspraak
26 november 2015, 15/960 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die zijn aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) buiten behandeling heeft gesteld. Appellant had zich op 8 september 2014 gemeld voor bijstand, nadat zijn uitkering op 4 oktober 2014 was beëindigd. Het college verzocht appellant om aanvullende informatie, waaronder bankafschriften en een schriftelijke verklaring van zijn vermeende werkgever. Appellant heeft enkele documenten overgelegd, maar niet de gevraagde verklaring van de werkgever. Het college heeft daarop de aanvraag buiten behandeling gesteld op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat het college ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. De Raad concludeerde dat appellant de gevraagde informatie had verstrekt en dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, verklaarde het beroep gegrond en wees de aanvraag om bijstand af. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.976,- bedroegen, en moest het college het griffierecht vergoeden.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor bijstand en de verplichtingen van zowel de aanvrager als het bestuursorgaan in het proces.