ECLI:NL:CRVB:2016:4540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
15/4735 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onjuiste informatie over woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 8 oktober 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding van appellante over haar woonsituatie, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante onjuiste informatie had verstrekt over haar verblijfplaats, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 1 juli 2014 en een terugvordering van gemaakte kosten. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 6 september 2014 tot en met 29 september 2014 niet op voldoende feitelijke grondslag berustte, omdat het college geen onderzoek had verricht naar de woonsituatie van appellante na 5 september 2014. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor deze periode en verklaarde het beroep gegrond. De Raad bevestigde echter de beslissing van de rechtbank voor de periode van 1 juli 2014 tot en met 5 september 2014, omdat de onderzoeksresultaten voldoende waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad oordeelde ook dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De kosten van de rechtsbijstand werden vergoed aan appellante.

Uitspraak

15/4735 WWB
Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 mei 2015, 15/115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 oktober 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond sinds 22 juli 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) op het [adres 1] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van de mededeling van appellante op 25 mei 2014 dat zij op dat moment bij haar moeder in [plaats 1] verbleef in verband met de moeizame situatie op het uitkeringsadres, heeft de afdeling controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben een handhavingsspecialist en een klantmanager van de DWI op 29 augustus 2014 met appellante gesproken. Appellante heeft tijdens dat gesprek verklaard dat zij van de hoofdbewoner niet meer mag wonen op het uitkeringsadres en vanaf eind juni/begin juli 2014 niet meer in [woonplaats 1] heeft geslapen.
1.3.
Op 5 september 2014 heeft een handhavingsspecialist van de DWI nogmaals met appellante gesproken. Appellante heeft tijdens dat gesprek verklaard sinds 29 augustus 2014 bij haar vader op het [adres 2] te [woonplaats 1] ([adres 2]) te slapen. Aansluitend aan het gesprek van 5 september 2014 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 2]. De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in een rapport van
23 september 2014.
1.4.
Op 17 september 2014 heeft appellante zich ingeschreven op het adres [adres 2].
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
29 september 2014 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2014 in te trekken.
1.6.
Per 1 oktober 2014 ontvangt appellante weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.7.
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 juli 2014 tot een bedrag van € 1.033,21 van appellante teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 17 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 29 september 2014 en 31 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de onderzoeksresultaten is gebleken dat appellante geen juiste informatie heeft gegeven over haar woonsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Appellante heeft weliswaar gemeld dat zij enige tijd bij haar moeder zou blijven, maar uit het rapport van 23 september 2014 blijkt dat appellante tot 29 augustus 2014 niet alleen in [plaats 1] heeft verbleven, maar afwisselend bij haar moeder in [plaats 1], haar oom in [plaats 2] en een kennis in Almere. Appellante heeft hiervan niet tijdig melding gedaan. Bovendien heeft appellante niet duidelijk gemaakt gedurende welke periode zij op welk adres heeft verbleven. De verklaring van appellante van 29 augustus 2014 komt op dit punt ook niet overeen met haar e-mail van 23 september 2014, waarin zij vermeldt in welke periode zij waar heeft verbleven. Uit het rapport van 23 september 2014 blijkt dat appellante op
5 september 2014 heeft verklaard dat zij vanaf 29 augustus 2014 bij haar vader in [woonplaats 1] verblijft. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij met haar dochter in de slaapkamer van haar vader slaapt en dat haar vader in de woonkamer slaapt. Verder heeft zij verklaard dat bij haar vader babyspullen en kleding van haarzelf liggen en dat haar oude post in een tas bij haar vader ligt. Tijdens het huisbezoek op diezelfde datum heeft de vader van appellante verklaard dat hij in de gang slaapt en niet in de woonkamer. Ook is minder kleding aangetroffen dan appellante eerder heeft verklaard op dat adres te hebben liggen en bevinden zich geen luiers en billendoekjes in de woning. Appellante kan evenmin de tas met oude administratie laten zien, omdat ze niet weet waar deze ligt. De rechtbank is gelet op deze discrepanties van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante onvolledige en onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en dat de woonsituatie van appellante daardoor onvoldoende valt vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij er tijdig melding van heeft gemaakt dat zij tijdelijk bij haar moeder in [plaats 1] verbleef in verband met haar gezondheid en problemen met de huisbaas. Deze problematiek speelde reeds in juni 2014 en het college was hiervan op de hoogte. Ten onrechte is geconcludeerd dat de woonsituatie van appellante vanaf 1 juli 2014 oncontroleerbaar was en dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is onzorgvuldig dat eerst bij beslissing van 29 september 2014 de bijstand is ingetrokken. Als het intrekkingsbesluit eerder was genomen, had appellante eerder een nieuwe aanvraag in kunnen dienen en was de periode waarover zij geen bijstand heeft ontvangen aanzienlijk korter geweest. Appellante is voorts van mening dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt voor wat betreft het besluit tot intrekking van de bijstand van 1 juli 2014 tot en met 29 september 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De rechtbank heeft voor wat betreft de periode van 1 juli 2014 tot en met 5 september 2014 terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante onvolledige en onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en dat de woonsituatie van appellante in deze periode daardoor onvoldoende valt vast te stellen. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden, voor zover deze betrekking hebben op de periode van
1 juli 2014 tot en met 5 september 2014, in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Voor wat betreft deze periode kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.5.
Ten aanzien van de periode van 6 september 2014 tot en met 29 september 2014 bieden de onderzoeksbevindingen echter geen feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat de woonsituatie van appellante onvoldoende valt vast te stellen, nu het college naar de woonsituatie van appellante na 5 september 2014 geen onderzoek heeft verricht. Dit klemt temeer nu appellante zich op 17 september 2014 heeft ingeschreven op het adres [adres 2] en het college haar vanaf 1 oktober 2014 ook weer bijstand heeft verstrekt.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 6 september 2014 tot en met 29 september 2014 berust op een onvoldoende feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op deze periode zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 6 september 2014 tot en met
29 september 2014, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het besluit van 29 september 2014 op dezelfde onhoudbaar gebleken grond is gebaseerd en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad dat besluit herroepen voor zover dat betrekking heeft op de periode van 6 september 2014 tot en met 29 september 2014.
4.7.
Ten aanzien van de terugvordering wordt als volgt overwogen. Uit 4.4 volgt dat het college de bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 juli 2014 terecht heeft ingetrokken. Gelet op het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de WWB was het college gehouden de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.8.
Appellante heeft zich nog beroepen op dringende redenen om van terugvordering af te zien. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2013, kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.9.
Met de stelling dat zij een aantal maanden geen bijstand heeft ontvangen en dat zij thans geen draagkracht heeft de teruggevorderde bedragen terug te betalen, temeer daar zij een
eenoudergezin vormt, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen als bedoeld in 4.8.
4.10.
Uit 4.7 en 4.9 volgt dat het hoger beroep voor wat betreft de terugvordering niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 496, - in bezwaar, op € 496,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de intrekking van bijstand over
de periode van 6 september 2014 tot en met 29 september 2014;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 december 2014, voor zover dit ziet op de intrekking van
bijstand over de periode van 6 september 2014 tot en met 29 september 2014;
- herroept het besluit van 29 september 2014, in zoverre, en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
17 december 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) C.A.E. Bon

HD