ECLI:NL:CRVB:2016:4518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
15/2133 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na voldoende zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsmogelijkheden

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds 22 augustus 2007 arbeidsongeschikt is. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De verzekeringsarts heeft op basis van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgesteld dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is en dat er voldoende functies zijn die zij kan vervullen. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de bevindingen van de verzekeringsarts inzichtelijk zijn gemotiveerd. De Raad bevestigt dat de FML correct is opgesteld en dat er geen indicatie is voor een urenbeperking. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 11 juni 2014 kan beëindigen, ook al heeft de ex-werkgever bezwaar gemaakt. De Raad wijst erop dat appellante niet heeft deelgenomen aan de bezwaarprocedure en dat zij op de hoogte was van het bezwaar van de ex-werkgever. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.2133 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 februari 2015, 14/3752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 november 2016
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ex-werkgever heeft te kennen gegeven aan het geding te willen deelnemen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.D. Breugelmans-Tanis.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Madern. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N Sluis. Tevens was M. Calbagir als tolk aanwezig.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 22 augustus 2007 uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster dat zij sinds 1999 gedurende omstreeks 33 uur per week verrichtte. Op grond van haar medische klachten van fysieke en psychische aard is op 18 augustus 2009 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarin onder meer een urenbeperking van maximaal vier uur per dag en twintig uur per week is opgenomen. Op basis van deze FML konden onvoldoende functies worden geselecteerd. Daarom heeft het Uwv appellante met ingang van 19 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA); daarbij werd de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 80 tot 100%. Deze uitkering werd per 19 oktober 2011 bij besluit van 5 mei 2011 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. De toenmalige
ex-werkgever heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Na onderzoek door de verzekeringsarts werd op 4 juli 2011 een FML opgesteld die overeenkomt met de FML van
18 augustus 2009, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens heeft vastgesteld dat deze beperkingen niet duurzaam waren. Het bezwaar van ex-werkgever heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 17 april 2013 heeft ex-werkgever verzocht om een herbeoordeling en gesteld dat de WGA-uitkering van appellante een IVA-uitkering zou moeten zijn. Ter onderbouwing van dat verzoek heeft de ex-werkgever erop gewezen dat de beperkingen van appellante niet zijn afgenomen en de behandelingen geen effect hebben gehad. De verzekeringsarts heeft na zijn onderzoek de beperkingen, zoals deze zijn neergelegd in de FML van 4 juli 2011, gehandhaafd en geconcludeerd dat er prognostisch een kans op verbetering bestaat. Nu op basis van die FML wederom geen functies konden worden geselecteerd door de arbeidsdeskundige, werd bij besluit van 6 december 2013 vastgesteld dat de uitkering ongewijzigd wordt voortgezet; een afschrift van dit besluit is aan appellante toegezonden. Tegen dit besluit heeft de ex-werkgever bezwaar gemaakt, wat bij brief van
12 december 2013 aan appellante is medegedeeld. In bezwaar heeft ex-werkgever aangevoerd dat een IVA-uitkering moet worden toegekend, nu van een verbetering in de medische toestand niet is gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens een lichamelijk en oriënterend psychisch onderzoek ingesteld en inlichtingen bij de huisarts en een behandelend psycholoog van i-Psy ingewonnen. Op grond hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de diagnose aspecifieke lage rugklachten en depressieve klachten gesteld, waarna hij op
26 maart 2014 een nieuwe FML heeft opgesteld. Daarin is een aantal beperkingen, waaronder de urenbeperking, komen te ververvallen dan wel bijgesteld. Met inachtneming van deze laatste FML heeft de arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd waarmee appellante een zodanig inkomen kan verdienen dat de voor haar bestaande mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.3.
Bij brief van 15 april 2014 met bijlage heeft het Uwv appellante en ex-werkgever meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 6 december 2013 te wijzigen. Die herziene beslissing zou volgens deze brief inhouden dat dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante zou worden beëindigd zes weken nadat de definitieve beslissing op bezwaar is verzonden. Daarbij is aan genoemde partijen een termijn van twee weken gegeven om te reageren. Appellante heeft op de voorgenomen beslissing niet haar zienswijze gegeven, terwijl ex-werkgever telefonisch te kennen heeft gegeven akkoord te gaan met de voorgenomen beslissing. Bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bepaald dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van 11 juni 2014 zou worden beëindigd; daarbij werd het bezwaar van ex-werkgever ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan de aangevoerde grond dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het verbod op reformatio in peius, omdat appellante door het bezwaar in een nadeliger positie is gebracht, is de rechtbank voorbijgegaan, omdat het Uwv ook los van het gemaakte bezwaar tot de intrekking van de uitkering per een toekomende datum had kunnen beslissen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het inherent is aan de omstandigheid dat de werkgever bezwaar kan maken dat appellante een bezwaarfase mist, terwijl zij door het Uwv in de gelegenheid is gesteld te reageren op de brief van 15 april 2014, maar van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. De rechtbank is vervolgens op grond van de overwegingen 15 tot en met 29 van de aangevallen uitspraak tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat zij door de bezwaarprocedure van haar ex-werkgever in een slechtere positie is gekomen, terwijl ze zelf geen deel heeft genomen aan de procedure. Zij heeft voorts aangevoerd dat ze de volgende medische klachten heeft: rugpijn, schouderklachten, hoofdpijn, pijn in de onderarmen, pijn in de knieën en benen, dikke gezwollen voeten, psychische problemen en slechthorendheid. Al deze klachten tezamen leiden ertoe – stelt appellante – dat haar arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% voortduurt. Daarbij heeft zij aangevoerd dat ten onrechte de urenbeperking is vervallen en dat daarom ten onrechte functies met meer uren dan de maatman zijn geselecteerd. Voorts heeft zij gesteld dat bij een minder aantal uren in de geselecteerde functies dan het aantal uren van de maatman onder toepassing van de reductiefactor altijd sprake is van enig inkomensverlies. Voorts is betoogd dat appellante analfabete is en daarom ongeschikt is voor de functie inpakster koekjes, in welke functie goed in de Nederlandse taal moet worden gecommuniceerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
8 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:32) is het uitgangspunt dat een heroverweging in bezwaar kan leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van een betrokkene, indien een bestuursorgaan ook zonder dat bezwaar zou zijn ingediend, hiertoe kan overgaan. Deze verslechtering kan in verband met het aan het verbod van reformatio in peius ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel, in beginsel eerst per toekomende datum worden geëffectueerd. Het bestreden besluit strookt met deze rechtspraak. Het Uwv had immers ook los van het door appellante gemaakte bezwaar tot herziening per een toekomende datum kunnen besluiten. De herziening van de uitkering van appellante is eerst per toekomende datum, in dit geval 11 juni 2014, geschied. Voorts is appellante in kennis gesteld van het bezwaar dat de ex-werkgever had gemaakt, en stond dus voor haar de mogelijkheid open om aan de bezwaarprocedure deel te nemen.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar bevindingen inzichtelijk en begrijpelijk heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante medisch onderzocht tijdens het spreekuur en is op basis van dit onderzoek en na bestudering van het dossier en na informatie van de behandelend sector te hebben ontvangen tot de conclusie gekomen dat de FML moest worden gewijzigd en heeft op
26 maart 2014 een nieuwe FML opgesteld, rekening houdend met de door haar vastgestelde verminderde psychische en fysieke belastbaarheid. Daarbij heeft zij vastgesteld dat er geen indicatie is voor een urenbeperking, nu er geen sprake is van een ernstige aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen, of van een preventieve indicatie. In haar nadere rapport van 8 oktober 2014 heeft zij haar standpunt nog nader toegelicht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische klachten die door appellante in het aanvullend hoger beroepschrift zijn genoemd, onderkend, maar daaruit niet afgeleid dat
– anders dan door appellante is gesteld – voor haar geen benutbare mogelijkheden bestaan en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Mede in aanmerking genomen dat appellante haar standpunt in hoger beroep niet op enigerlei wijze met medische gegevens heeft onderbouwd, ziet de Raad geen aanleiding de juistheid van de FML van 26 maart 2014 in twijfel te trekken.
4.3.
Ook het oordeel en de overwegingen van de rechtbank betreffende de arbeidskundige beoordeling van het bestreden besluit worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit bij de bepaling van de urenomvang van de geselecteerde functies ook functies in aanmerking genomen mogen worden met een omvang die groter is dan de urenomvang van de maatman, tenzij iemand voor een geringer aantal uren belastbaar is. Voorts is terecht onder toepassing van artikel 2 van de Beleidsregel uurloonschatting 2008 een reductiefactor toegepast in de functies met SBC-codes 111190 en 111071; in de functie met SBC-code 111010 is terecht geen reductiefactor toegepast, omdat daarin sprake is van twee van de vier arbeidsplaatsen die qua omvang gelijk zijn of groter zijn dan de maatman. Het is immers voldoende wanneer ten minste één arbeidsplaats aan de eis van de juiste minimale urenomvang voldoet. In dat verband verwijst de Raad naar zijn rechtspraak ter zake, zoals onder meer neergelegd in ECLI:NL:CRVB:2010:BQ0772.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep ook haar bezwaar staande gehouden tegen de functie inpakster koekjes (SBC-code 111190), omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig zou zijn. Ook deze grond treft geen doel. De Raad stelt daarbij voorop dat op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten een mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als een algemeen gebruikelijke bekwaamheid moet worden beschouwd. Uit de omschrijving van de functie-inhoud blijkt dat weliswaar dat de eis wordt gesteld dat in die functie de werknemer goed moet kunnen communiceren in de Nederlandse taal, maar daaruit blijkt geenszins dat een schriftelijke beheersing van de (Nederlandse) taal is vereist. De Raad onderschrijft daarbij in navolging van de rechtbank de reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 september 2014, waarin gewezen wordt op het feit dat het in deze functie gaat om het verstaan en spreken op een alledaags niveau, met alledaags woordgebruik en in een laag tempo.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

TM