ECLI:NL:CRVB:2016:4502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
15/810 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, die op 7 april 2012 uitviel voor haar werkzaamheden als begeleidster begeleid wonen, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had te maken met diverse gezondheidsklachten, waaronder fibromyalgie en een depressieve stoornis. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv, werd vastgesteld dat appellante met ingang van 5 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van haar uitkering. Appellante voerde aan dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig hadden gehandeld door geen informatie op te vragen bij haar behandelend artsen en dat zij volledig arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd. De rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaven aan dat appellante lichamelijk en psychisch was onderzocht en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De Raad oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was opgesteld en dat de functies die door de arbeidsdeskundige waren geselecteerd medisch geschikt waren voor appellante.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd of dat de medische beoordeling onjuist was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 25 november 2016.

Uitspraak

15/810 WIA
Datum uitspraak: 25 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2014, 14/8002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft D.P. van der Waal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door Van der Waal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 7 april 2012 met vermoeidheidsklachten, psychische en fysieke klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als begeleidster begeleid wonen die zij gedurende
28 uur per week verrichtte.
1.2.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van
12 februari 2014 vermeld dat appellante een hele tijd geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft gehad, maar nu wel duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellante heeft onder meer fibromyalgie, artrose in haar nek, een somatoforme stoornis en een depressieve stoornis, gedeeltelijk in remissie, en is beperkt op psychisch en fysiek vlak. De beperkingen en mogelijkheden van appellante voor het verrichten van arbeid zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in een rapport van 26 februari 2014 vermeld dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk, maar dat zij wel andere functies kan vervullen. Aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties heeft de arbeidsdeskundige berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 31,20% is.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 5 april 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat zij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Nadat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit heeft de arbeidsdeskundige in een rapport van 29 april 2014 alsnog de signaleringen bij de verschillende beoordelingspunten in de functiebelasting van de geselecteerde voorbeeldfuncties gemotiveerd.
1.5.
Naar aanleiding van haar bezwaar is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 25 juni 2014 vermeld dat het rapport van de verzekeringsarts zorgvuldig is opgesteld en dat er in bezwaar geen nieuwe medische gegevens naar voren zijn gebracht. Het opvragen van informatie van derden is niet geïndiceerd omdat de door appellante gegeven informatie, de bevindingen en de in het dossier reeds aanwezige gegevens voldoende duidelijk zijn. Appellante voldoet niet aan de criteria voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden. Voor haar stelling dat zij door in slaap vallen niet in staat is tot autorijden of reizen met het openbaar vervoer ontbreken medisch objectiveerbare feiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet dan ook geen noodzaak om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 juli 2014 verwezen naar de beide rapporten van de primaire arbeidsdeskundige en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% is.
1.6.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 februari 2014 bij besluit van 11 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Zij meent dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Zij acht het onterecht dat de verzekeringsartsen alleen op hun eigen oordeel zijn afgegaan en acht het onzorgvuldig dat er geen informatie is opgevraagd bij haar behandelend artsen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts van 12 februari 2014 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juni 2014. Uit deze rapporten blijkt dat appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht door deze verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om informatie bij de behandelaars van appellante op te vragen. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7740) is raadpleging van de behandelend sector alleen aangewezen indien een behandeling is ingezet of zal worden ingezet welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van betrokkene om arbeid te verrichten dan wel in het geval dat sprake is van een beredeneerd afwijkend standpunt van de behandelend sector over de beperkingen van betrokkene. Geen van deze situaties doet zich voor.
4.2.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, de ter zake opgestelde rapporten inconsistenties bevatten of niet concludent zijn, dan wel dat de medische beoordeling onjuist is of aan de juistheid van deze beoordeling twijfel bestaat. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn in meerdere rubrieken beperkingen opgenomen voor het verrichten van arbeid. In de notitie van de huisarts van 13 augustus 2014 is alleen een aantal diagnoses vermeld. Deze diagnoses waren bekend bij het Uwv. Uit deze notitie blijkt niet dat appellante meer beperkingen heeft dan waar het Uwv rekening mee heeft gehouden. Omdat appellante geen medische gegevens heeft ingebracht die op het tegendeel wijzen is er geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van die FML is de rechtbank terecht van oordeel dat de functies die door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 26 februari 2014 aan de berekening van de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
25 november 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries

UM