ECLI:NL:CRVB:2016:448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
14/2500 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich op 6 mei 2011 ziek met nekklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 28 juli 2011, diende hij op 18 februari 2013 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde op 28 maart 2013 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na onderzoek door verzekeringsartsen.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de medische informatie van appellant correct was geïnterpreteerd. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, met verwijzingen naar medische informatie van verschillende specialisten. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat de rechtbank deze al voldoende had behandeld. De Raad concludeerde dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot twijfel over de medische grondslag van het bestreden besluit. Het hoger beroep werd afgewezen en de rechtbank uitspraak werd bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2500 WIA
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 maart 2014, 13/3123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 juli 2015 heeft [naam gemachtigde] de Raad geïnformeerd dat hij appellant tijdens de hoger beroepsprocedure als gemachtigde zal bijstaan. [naam gemachtigde] heeft bij brief van 7 september 2015 de aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend en bij brief van 17 september 2015 is door hem aanvullende medische informatie overgelegd.
Het Uwv heeft hierop gereageerd bij brief van 23 oktober 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur voor 50,46 uur per week. Hij heeft zich op 6 mei 2011 voor dit werk ziek gemeld met nekklachten. Het dienstverband is beëindigd per 28 juli 2011. Op 18 februari 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij met ingang van 3 mei 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv, na een onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 6 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de bevindingen en conclusies van die onderzoeken het bestreden besluit kunnen dragen. De verzekeringsartsen hebben de door appellant ingebrachte medische informatie in de beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat die informatie onjuist is uitgelegd. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel geven aan de correctheid van de vaststelling van de belastbaarheid op de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De stellingen van appellant over de zwaarte van de klachten en aandoeningen aan de knieën, handen, nek, schouders en rug kunnen volgens de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat de daaruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Voor zover die stellingen zijn onderbouwd door verwijzing naar informatie uit de behandelend sector, is deze door de verzekeringsartsen op voldoende en zorgvuldige wijze in hun beoordeling betrokken. Het medicijngebruik, dat blijkt uit het huisartsjournaal, was bij de verzekeringsartsen bekend en is in de beoordeling meegenomen. Appellant moet volgens de rechtbank op basis van de FML in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen aan de nek, schouder, rug, knie, rechterhand en de ten gevolge van deze beperkingen ontstane depressiviteit zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de informatie van de behandelend sector, met name neuroloog, de radioloog, de verpleegkundig specialist GGZ en de psychiater. Appellant stelt dat hij vanwege zijn lichamelijke en psychische klachten niet in staat is de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.2.
Aan de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie, bestaande uit de brief van neuroloog Medaer van 10 maart 2014, de informatie van radioloog Deserno van 1 september 2015, de brief van verpleegkundig specialist GGZ van 28 april 2014 en de brieven van psychiater Vermunt van 24 juli 2014 en 1 juli 2015, kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan wenst toe te kennen. Deze informatie dateert van ruim na de datum in geding van 3 mei 2013 en daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant op deze datum meer beperkt zou moeten worden geacht dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds heeft aangenomen. De Raad wijst in dit verband verder op de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juni 2014 en 19 oktober 2015 op de door appellant ingebrachte medische informatie. De overwegingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en goed gemotiveerd. Appellant heeft deze bevindingen niet bestreden.
4.3.
Nu de door appellant overgelegde medische informatie niet leidt tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, is er geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.4.
Tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank wordt geheel onderschreven.
4.5.
Uit overwegingen 4.1. tot en met 4.4. volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.L. van den IJssel

JL