ECLI:NL:CRVB:2016:4479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
14/5710 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tussentijdse vermogensvaststelling bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de appellant, die sinds 1987 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), in geschil is over de vaststelling van zijn vrij te laten vermogen. De appellant woont op een woonwagenkamp en heeft in 2013 een controle ondergaan door de gemeente Waalre, wat leidde tot een herziening van zijn vermogen. Het college van burgemeester en wethouders van Waalre heeft op basis van deze controle het resterende vrij te laten vermogen van de appellant vastgesteld op € 1.192,50, waarbij een bedrag van € 3.500,- dat de appellant van zijn moeder zou hebben geleend, niet als lening werd aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep stelt de appellant dat het college ten onrechte het bedrag van € 3.500,- niet als lening heeft aangemerkt. Hij heeft verklaringen overgelegd waaruit een reële terugbetalingsverplichting zou blijken en stelt dat hij al meerdere keren contant aan zijn moeder heeft terugbetaald. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 3.500,- een lening betreft. De Raad wijst erop dat een schuld aan een familielid vaak van vrijblijvende aard is en dat de appellant geen objectieve gegevens heeft overgelegd die zijn stellingen ondersteunen.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 22 november 2016.

Uitspraak

14/5710 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 september 2014, 14/1884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Waalre (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog een verklaring ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 15/2160 WWB tussen dezelfde partijen. Voor appellant is verschenen mr. P.J.A. van de Laar, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Feuth en mr. A.J. Rijkers. In de zaak 15/2160 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1987 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant woont op een woonwagenkamp op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). In 2012 heeft de gemeente Waalre beleid geformuleerd ten aanzien van deze woonwagenlocatie met als doel te komen tot een normalisering van de woon- en leefsituatie. Op 19 februari 2013 hebben diverse medewerkers van de gemeente een grote controle uitgevoerd op het woonwagenkamp. In dat kader hebben deze medewerkers met een machtiging van de burgemeester alle woningen betreden, waaronder de woning van appellant. Vervolgens hebben twee sociaal rechercheurs, werkzaam bij het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven, op 19 juni 2013 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Hierna is dossieronderzoek verricht. Op 4 en 10 oktober 2013 hebben gesprekken met appellant plaatsgevonden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 november 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 november 2013 het bedrag van het voor appellant nog resterende vrij te laten vermogen vast te stellen op € 202,50.
1.4.
Bij besluit van 7 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2013 in zoverre gegrond verklaard dat het resterende vrij te laten vermogen is vastgesteld op € 1.192,50. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op de voor appellant geldende vermogensgrens, zijnde € 5.795,-, een bedrag van € 4.602,50 aan vermogen in mindering wordt gebracht. Hierbij heeft het college een bedrag € 1.102,50, zijnde de waarde van diverse waardevolle goederen die op het uitkeringsadres zijn aangetroffen, als vermogensbestanddeel in aanmerking genomen evenals een bedrag van € 3.500,-. Appellant heeft dit bedrag contant van zijn moeder ontvangen en een reële terugbetalingsverplichting ontbreekt. Hierdoor kan dit bedrag niet als lening worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat het college het bedrag van € 3.500,- ten onrechte niet als lening heeft aangemerkt. Hij heeft twee verklaringen overgelegd waaruit een reële terugbetalingsverplichting blijkt. Bovendien heeft hij inmiddels tien keer € 50,- contant aan zijn moeder terugbetaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.2.
Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Voor appellant bedroeg deze vermogensgrens ten tijde hier van belang € 5.795,-. Ingevolge het vierde lid van artikel 34 van de WWB is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend.
4.3.
De positieve bestanddelen van het vermogen dienen slechts te worden gesaldeerd met die schulden waarvan aannemelijk is gemaakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Daarbij is onder meer van belang of vooraf een concrete en afdwingbare terugbetalingsverplichting is vastgelegd en of daadwerkelijk wordt afgelost op de lening. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 3.500,- een lening betreft. In het door appellant achteraf opgestelde briefje, dat was gevoegd bij diverse bankafschriften van de rekening van zijn moeder, is vermeld dat hij € 3.500,- van zijn moeder heeft geleend en dat dit bedrag niet op de bank stond, maar haar spaarcentje was. Hieruit blijkt geen afdwingbare terugbetalingsverplichting. Overigens blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat op de rekening van de moeder van appellant wel regelmatig bedragen van enkele duizenden euro’s werden gestort of in contanten ervan af werden gehaald. Een afdwingbare terugbetalingsverplichting blijkt ook niet uit de, eveneens achteraf opgestelde, in hoger beroep ingebrachte verklaring van januari 2016 van de moeder van appellant, reeds omdat de hierin opgenomen verplichting tot terugbetaling afhankelijk is gesteld van de betalingsruimte die appellant heeft. Verder heeft appellant geen objectieve en controleerbare gegevens overgelegd van de door hem gestelde contante terugbetalingen aan zijn moeder.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M.C. de Vries

HD