ECLI:NL:CRVB:2016:4479
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake tussentijdse vermogensvaststelling bijstandsverlening
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de appellant, die sinds 1987 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), in geschil is over de vaststelling van zijn vrij te laten vermogen. De appellant woont op een woonwagenkamp en heeft in 2013 een controle ondergaan door de gemeente Waalre, wat leidde tot een herziening van zijn vermogen. Het college van burgemeester en wethouders van Waalre heeft op basis van deze controle het resterende vrij te laten vermogen van de appellant vastgesteld op € 1.192,50, waarbij een bedrag van € 3.500,- dat de appellant van zijn moeder zou hebben geleend, niet als lening werd aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt de appellant dat het college ten onrechte het bedrag van € 3.500,- niet als lening heeft aangemerkt. Hij heeft verklaringen overgelegd waaruit een reële terugbetalingsverplichting zou blijken en stelt dat hij al meerdere keren contant aan zijn moeder heeft terugbetaald. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 3.500,- een lening betreft. De Raad wijst erop dat een schuld aan een familielid vaak van vrijblijvende aard is en dat de appellant geen objectieve gegevens heeft overgelegd die zijn stellingen ondersteunen.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 22 november 2016.