ECLI:NL:CRVB:2016:4459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
15/4619 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergoeding extra reiskosten studentenreisproduct op basis van Beleidsregel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een student, had een aanvraag ingediend voor een vergoeding van extra reiskosten in verband met zijn studentenreisproduct. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden zoals gesteld in de Beleidsregel. De rechtbank had de afwijzing van de minister in eerste instantie vernietigd, maar de Centrale Raad oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed. De Raad stelde vast dat de appellant na een onderwijsdag wel degelijk op tijd thuis kon komen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant geen doel trof. De uitspraak benadrukt het belang van de Beleidsregel en de voorwaarden die daarin zijn opgenomen voor het verkrijgen van een vergoeding voor extra reiskosten.

Uitspraak

15/4619 WSF
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 mei 2015, 14/5054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam A] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Op 2 september 2014 heeft appellant een aanvraag vergoeding extra reiskosten studentenreisproduct ingediend omdat hij minstens 12 keer per maand 's ochtends niet op tijd met het openbaar vervoer op zijn onderwijsinstelling kan komen dan wel ’s avonds niet met het openbaar vervoer naar huis kan.
1.3.
Bij besluit van 8 september 2014 heeft de minister deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de minister bij besluit van 29 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft, met aanvulling van de motivering, het standpunt van de minister onderschreven dat appellant niet in aanmerking komt voor een vergoeding voor extra reiskosten.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het beleid van de minister om in aanvulling op het studentenreisproduct een reiskostenvergoeding toe te kennen zodanig is geformuleerd dat er in de praktijk in geen enkele situatie een beroep op kan worden gedaan. In appellants situatie bestaan er goede redenen om wel een vergoeding toe te kennen. De reistijd is mede gelet op de te overbruggen afstand onredelijk lang. Met het beleid wordt de bevoegdheid van de minister om in individuele gevallen anders te beschikken teniet gedaan. Appellant acht het beleid in strijd met de wet.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Wsf 2000 bestaat voor studerenden aan een opleiding binnen Nederland de reisvoorziening uit een reisrecht gedurende een bepaald deel van de week waarvoor de studerende geen bedrag of een lager bedrag verschuldigd is aan de vervoersbedrijven.
4.1.2.
In de “Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van
12 december 2013, nr. HO&S/558908, inzake de aanvullende voorziening reisrecht op grond van artikel 11.5 Wsf 2000” (hierna: Beleidsregel) is neergelegd dat indien een reisvoorziening (als bedoeld in artikel 3.7 van de Wsf 2000) is verstrekt het in zeer bijzondere situaties mogelijk is een beroep te doen op de hardheidsclausule om een aanvullende voorziening te vragen. Het gaat daarbij – voor zover voor dit geding van belang – om de situatie waarin de thuiswonende studerende kan aantonen dat hij zijn onderwijsinstelling ten minste 12 dagen per maand met gebruikmaking van het openbaar vervoer niet tijdig kan bereiken of niet meer thuis kan komen. Indien van een dergelijke situatie sprake is bestaat recht op een tegemoetkoming.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 29 november 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF5472) wordt aangenomen dat het doel van de Beleidsregel – welke een voortzetting betreft van het beleid bedoeld in voormelde uitspraak – erin is gelegen de thuiswonende studerende die een aanzienlijke afstand moet afleggen om de onderwijsinstelling te bereiken te compenseren indien hem geen openbaar vervoersvoorziening ter beschikking staat waarvan moet worden aangenomen dat van hem in redelijkheid kan worden gevergd daarvan gebruik te maken.
4.3.
De Beleidsregel is gebaseerd op artikel 11.5 van de Wsf 2000. De Beleidsregel roept voor de student rechten in het leven die niet rechtstreeks voortvloeien uit de Wsf 2000. Van strijd met de wet als bedoeld door appellant is mitsdien geen sprake. De Raad ziet geen redenen op grond waarvan tot het oordeel moet worden gekomen dat de minister, door niet meer situaties aan te wijzen waarin een aanvullende voorziening kan worden verstrekt, een kennelijk onredelijk beleid voert. De Raad wijst erop dat het beleid wordt gevoerd in het kader van een hardheidsclausule.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde als gesteld in artikel 2, derde lid, van de Beleidsregel dat appellant na een onderwijsdag niet meer thuis kan komen. Uit de door de minister overgelegde reisroutes blijkt dat appellant zowel ’s ochtends de onderwijsinstelling tijdig kan bereiken als ’s avonds thuis kan komen. Terecht is daarbij gelet op de Beleidsregel geen rekening gehouden met de langere reistijd die appellant ’s avonds heeft. De door appellant genoemde omstandigheden omtrent zijn lange reisduur zijn – zoals volgt uit hetgeen is overwogen in 4.3 – geen omstandigheden die de minister aanleiding hebben gegeven om met de Beleidsregel voor alle studenten die in eenzelfde situatie verkeren verdergaand van de Wsf 2000 af te wijken.
4.5.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van zijn beleid had dienen af te wijken is de Raad niet gebleken.
4.6.
Het hoger beroep treft daarom geen doel en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra
GdJ