[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Aan appellant is studiefinanciering op grond van de Wet op de Studiefinanciering (WSF) toegekend.
Op 21 mei 2000 heeft appellant verweerder verzocht hem met toepassing van de hard-heidsclausule (artikel 131 WSF) een vergoeding toe te kennen in verband met het feit dat hij minstens 12 keer per maand 's ochtends niet op tijd met het openbaar vervoer op zijn onderwijsinstelling kan komen.
Bij besluit van 7 juni 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Namens appellant is tegen dit besluit op 13 juni 2000 bezwaar gemaakt, welk bezwaar door gedaagde bij besluit van 12 december 2000 ongegrond is verklaard.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 9 juli 2001 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift van 28 oktober 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld, waarna verweerder op 30 november 2001 een verweerschrift heeft ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 november 2002, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Papilaja, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
In dit geding gaat het om beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van 12 december 2000, waarbij de afwijzing van appellants verzoek om toepassing van de hardheidsclausule na bezwaar gehandhaafd is, in rechte stand kan houden.
In de beleidsregel "Toepassing hardheidsclausule WSF inzake OV-studentenkaart" (beleidsregels van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 12 juli 1990, HW/SF 90069513, Stcrt. 1990, 142, gegrond op artikel 131 van de WSF) is aangegeven dat indien een OV-studentenkaart is verstrekt het in zeer bijzondere situaties mogelijk is een beroep te doen op de hardheidsclausule om een aanvullende voorziening te vragen. Het gaat daarbij -voor zover voor dit geding van belang - om de situatie waarin de thuiswonende studerende kan aantonen dat hij zijn onderwijsinstelling 's ochtends per eerste gelegenheid tenminste 12 dagen per maand niet tijdig kan bereiken met gebruikmaking van het openbaar vervoer, omdat de dienstregeling van de snelste verbinding met het openbaar vervoer voor dit verkeer te laat aanvangt, gerekend vanaf de dichtstbijzijnde halte of het dichtstbijzijnde station. Indien van een dergelijke situatie sprake is bestaat recht op een tegemoetkoming.
De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van het College van beroep studie-financiering (hierna: het College) van 7 december 2000 in een eerdere procedure van appellant, het daarin neergelegde oordeel van het College onderschreven en het beroep deswege ongegrond verklaard.
De Raad is -in navolging van vaste jurisprudentie van het College- van oordeel dat aangenomen dient te worden dat het doel van de regeling erin is gelegen de thuiswonende studerende die een aanzienlijke afstand moet afleggen om de onderwijsinstelling te bereiken te compenseren indien hem geen openbaar vervoersvoorziening ter beschikking staat waarvan moet worden aangenomen dat van hem in redelijkheid kan worden gevergd daarvan gebruik te maken.
De Raad begrijpt dat gedaagde, mede naar aanleiding van uitspraken van het College, de beleidsregel zo uitlegt en toepast dat de omschrijving in de regeling van 'dichtstbijzijnde halte' niet onder alle omstandigheden strikt grammaticaal wordt geïnterpreteerd. De situatie kan zich voordoen dat de dichtstbijzijnde halte leidt tot een praktisch niet bruikbare reisroute waardoor de onderwijsinstelling niet tijdig kan worden bereikt. Indien daarvan sprake is en er een andere, verder gelegen, halte is die wel als vertrekpunt van een praktisch bruikbare reisroute kan worden aangemerkt waardoor de onderwijsinstelling wel tijdig kan worden bereikt, kan deze voor de toepassing van de onderhavige regels als dichtstbijzijnde halte worden aangemerkt, mits het gaat om een halte die objectief bezien lopend in maximaal 30 minuten bereikt kan worden, dat wil zeggen dat de halte op maximaal 2,5 kilometer afstand van het huisadres is gelegen.
Appellant heeft in hoger beroep doen stellen dat aldus ten onrechte geen enkele rekening gehouden is met de feitelijke route, de feitelijke situering van de halte en met het feit dat appellant als gevolg van een knieblessure niet in staat was de afstand van 2,4 kilometer in 28 minuten te lopen.
Aan appellant kan worden toegegeven dat hetgeen door hem met betrekking tot de knieblessure is gesteld reeds in bezwaar is aangevoerd. Gedaagde heeft dit ter zitting ook erkend en heeft, stellende dat het verweerschrift in zoverre op een misverstand berust, verwezen naar de bestreden beschikking waarin ten aanzien van die knieblessure een overweging is opgenomen. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat de knieblessure van appellant voor de toepassing van het beleid niet relevant is.
De Raad is, in aanmerking genomen dat het hier gaat om beleid inzake de toepassing van de hardheidsclausule, dat door de rechter derhalve terughoudend dient te worden getoetst, van oordeel dat het beleid zoals hiervoor uiteengezet, ook in zoverre daarbij uitgegaan wordt van een op objectieve wijze vast te stellen reisroute en waarbij subjectief bepaalde gegevens, zoals de feitelijke situatie dan wel een studerende persoonlijk betreffende omstandigheden zoals ziekte, geen rol spelen, de aan te leggen toetsing kan doorstaan.
De door appellant genoemde specifieke omstandigheden, te weten zijn knieklachten en het feit dat de bushalte op een industrieterrein is gelegen, zijn geenszins zo uitzonderlijk dat gedaagde in zijn geval een uitzondering op haar beleid had behoren te maken.
Dat betekent dat gedaagde op aanvaardbare gronden heeft geweigerd toepassing te geven aan de hardheidsclausule, zodat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Er is geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2003.
(get.) A.C.W. van Huussen.