ECLI:NL:CRVB:2016:4453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
14/6279 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering met betrekking tot de woonsituatie van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellant, die niet op het gemeentelijke basisadres woonde. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering van appellant herzien en teruggevorderd op basis van een huisbezoek dat op 30 september 2013 was uitgevoerd. Tijdens dit huisbezoek werd vastgesteld dat appellant niet op het gba-adres woonde, wat leidde tot de conclusie dat hij als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de opgelegde boete van € 2.020,74 als te hoog beoordeeld. De Raad oordeelde dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op het gba-adres woonde in de periode voorafgaand aan het huisbezoek. De Raad heeft de boete verlaagd naar € 1.163,- en de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar vernietigt de beslissing over de hoogte van de boete.

Uitspraak

14/6279 WSF, 15/5672 WSF
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
27 oktober 2014, 14/2622 (aangevallen uitspraak 1) en 17 juli 2015, 14/7116 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
De minister heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016 waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te kunnen winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant staat vanaf 14 oktober 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (gba) onder het adres [adres] . Onder dit adres staan ook een neef van appellant en zijn echtgenote ingeschreven.
1.2.
De minister heeft, voor zover van belang, voor het jaar 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor de periode 2013 voortgezet.
1.3.1.
Op 30 september 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woont. Bij het huisbezoek was de hoofdbewoonster aanwezig. De controleurs hebben op 2 oktober 2013 van hun bevindingen een rapport opgemaakt.
1.3.2.
In het rapport is vermeld dat de hoofdbewoonster heeft verklaard dat appellant al ongeveer twee jaar op het gba-adres woont en hij een kamer op zolder heeft. Voorts is vermeld dat op de zolder een tweepersoonsbed stond. Om het matras zat een blauw hoeslaken en op het bed lag een groene sprei. In de kamer stond een vuilniszak. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat de spullen in de vuilniszak van haar waren. De controleurs hebben geen spullen van appellant op de kamer aangetroffen. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat zij de kamer ook gebruikte als was- en strijkkamer. Er lag, naar zeggen van de hoofdbewoonster, wel kleding van appellant in een kast waarin zich ook kleding van de hoofdbewoner bevond. De hoofdbewoonster heeft over verklaard over dat appellant al zijn kleding aan het eind van de week meenam naar zijn ouderlijk adres, daar waste en op maandagavond in een tas weer meenam naar het gba-adres. Ook administratie, boeken, studiemateriaal en persoonlijke spullen nam appellant in het weekend mee naar zijn ouderlijk huis. Appellant liet volgens de hoofdbewoonster niets op het gba-adres liggen. In de badkamer heeft de hoofdbewoonster wel een tandenborstel en scheerapparaat getoond die van appellant zouden zijn. Voorts heeft zij nog één op naam van appellant gestelde brief getoond.
1.4.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.3.2 weergegeven rapport bij besluit van 15 november 2013, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 12 maart 2014 (bestreden besluit 1), de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van
1 januari 2012 herzien in die zin dat appellant vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het aan appellant over de periode januari 2012 tot en met oktober 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.236,48 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 18 maart 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 24 september 2014 (bestreden besluit 2), heeft de minister aan appellant een boete opgelegd van € 2.020,74.
2. Bij aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen inbreuk op het huisrecht van appellant is gemaakt, omdat de hoofdbewoonster toestemming heeft verleend voor het binnentreden en de als kamer van appellant getoonde kamer niet kon worden afgesloten. De rechtbank achtte het niet aannemelijk dat de hoofdbewoonster onder druk is gezet om mee te werken aan het huisbezoek. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister zich terecht op basis van de bevindingen van het huisbezoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet op het gba-adres woonde, omdat er weinig tot geen persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen, het onaannemelijk is dat appellant zijn verzorgingsproducten in de auto bewaarde en dat de aangetroffen kleding aan appellant toebehoorde. Voorts acht de rechtbank de nadere verklaring van de hoofdbewoners niet objectief en verifieerbaar, zodat er geen reden is om te twijfelen aan de uitgebreide en gedetailleerde rapportage. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoogte van de boete passend is. Dat appellant geld van zijn familie heeft moeten lenen om de boete te kunnen betalen, hij geen baan heeft en hij niet in Breda kan gaan studeren, vormen geen redenen voor matiging.
3. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de minister ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat hij niet woonde op het gba-adres ten tijde van het huisbezoek, omdat hij een eigen kamer met toilet had, zijn kleding op het gba-adres lag, hij veel kleding heeft weggegeven en het niet ongebruikelijk is dat er geen foto’s in de woning hingen. Sportkleding, een tandenborstel en deodorant bewaarde appellant in de auto. Voorts is de opgelegde boete onevenredig, aldus appellant.
4.1.
Wat betreft de herziening en boeteoplegging overweegt de Raad als volgt. Willen een herziening en boeteoplegging als hier aan de orde in rechte stand kunnen houden dan moet de minister in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor de toetsingskaders verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1878.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraken geoordeeld dat de minister met het rapport van de controleurs heeft voldaan aan de hierboven omschreven bewijslast. De minister heeft met het rapport niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellant niet op het gba-adres woonde. Het rapport laat geen andere conclusie toe dan dat appellant niet op dat adres woonde. Hieraan wordt toegevoegd dat voor zover er al kleding en toiletspullen van appellant op het gba-adres zouden hebben gelegen, dit niet de conclusie rechtvaardigt dat appellant ten tijde van het huisbezoek ook daadwerkelijk op het gba-adres woonde. Waar appellant stelt dat hij al bijna vier jaar op het gba-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer specifiek tot hem te herleiden zaken bevinden. De verklaring van appellant dat hij al zijn persoonlijke spullen ieder weekend meeneemt naar zijn ouders acht de Raad ongeloofwaardig.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant nog gewezen op de in beroep overgelegde gezamenlijke (nadere) verklaring van de hoofdbewoonster en haar man, waarin zij stellen dat appellant wel op het gba-adres woont. Dit gaat er aan voorbij dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsdeskundige afgelegde en ondertekende verklaring. Aan het achteraf intrekken of ontkennen van de inhoud van een dergelijke verklaring komt volgens vaste jurisprudentie van de Raad weinig betekenis toe. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verklaring van de hoofdbewoonster en haar man geen aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de controleurs. Daarbij wordt van belang geacht dat de hoofdbewoonster de tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring heeft ondertekend. Daarmee heeft zij bevestigd dat zij de verklaring heeft gelezen of dat deze aan haar is voorgelezen, dat zij de inhoud van de verklaring begrijpt en dat deze overeenkomt met hetgeen zij mondeling heeft verklaard.
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden de studiefinanciering van appellant per 1 januari 2012 heeft herzien en het te veel betaalde bedrag aan studiefinanciering van hem heeft teruggevorderd.
4.5.1.
De in deze zaak aan de orde zijnde boeteoplegging berust geheel op het aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ontleende wettelijk vermoeden dat appellant in de gehele periode gelegen voor het huisbezoek (van 1 januari 2012 tot 30 september 2013) niet op het gba-adres heeft gewoond.
4.5.2.
Uit de eerdergenoemde uitspraak van 1 juni 2016 volgt dat bij de berekening van de hoogte van een boete als hier aan de orde gebruik kan worden gemaakt van een wettelijk vermoeden als hiervoor bedoeld, zij het dat de werking van dit vermoeden bij een boeteoplegging in beginsel beperkt is tot een periode van maximaal 12 maanden voorafgaande aan en met inbegrip van de maand waarin de woonsituatie van de studerende is gecontroleerd. Gelet op deze beperking, de datum van het huisbezoek en de zogenoemde maandsystematiek van de Wsf 2000 werkt het wettelijk vermoeden in het geval van appellant terug tot 1 oktober 2012. Nu appellant niet te kennen heeft gegeven dat de woonsituatie in de periode voorafgaande aan het huisbezoek wezenlijk verschilde van de situatie ten tijde van dat huisbezoek, is er geen aanleiding om de overtreding voor die periode niet bewezen te achten op basis van het wettelijk vermoeden. Voorts heeft appellant in bezwaar, noch in beroep, noch in hoger beroep bewijsstukken overgelegd die redelijke twijfel wekken aan het gehanteerde wettelijk vermoeden.
4.6.
De minister heeft niet (met aanvullend bewijs) aangetoond dat appellant ook in de periode voorafgaande aan de hiervoor bedoelde periode van 12 maanden niet op het gba-adres woonde. Dit betekent dat die periode niet bij de berekening van de hoogte van de boete kan worden betrokken.
4.7.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd, bevat geen feiten of omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft aangevoerd dat de hoogte van de boete niet passend is, omdat hij geld van familie heeft moeten lenen om de boete te betalen, hij geen baan heeft en hij niet kan gaan studeren in Breda. Deze omstandigheden bieden echter geen aanknopingspunten om de uit 4.5.1 en 4.5.2 voortvloeiende boete te matigen. Een boete van 50 procent van het bedrag dat appellant over de periode van 12 maanden na 1 oktober 2012 te veel heeft ontvangen (afgerond € 1.163,-) is passend en geboden. De Raad verwijst voor de berekening van het boetebedrag volledigheidshalve naar de eerdergenoemde uitspraak van 1 juni 2016 (overwegingen 6.1 tot en met 6.8 en 8.1 tot en met 8.4).
4.8.
Uit hetgeen in 4.5.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden appellant een boete heeft opgelegd van
€ 2.020,74. De opgelegde boete is te hoog. Het bedrag van de boete moet worden vastgesteld op € 1.163,-.
4.9.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 wel slaagt. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd en aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht, zelf voorzien als overwogen in 4.8.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de (proces)kosten die appellant heeft gemaakt in de procedure tegen de boeteoplegging. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 september 2014 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 2.020,74;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.163,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 24 september 2014;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen

TM